woordjes Flashcards
(81 cards)
1
Q
aber
A
maar
2
Q
auch
A
ook
3
Q
das Bundesland
A
de deelstaat
4
Q
es gibt
A
er is/ er zijn
5
Q
die Hauptstad
A
de hoofdstad
6
Q
immer
A
altijd
7
Q
nett
A
aardig
8
Q
oft
A
vaak
9
Q
vielleicht
A
misschien
10
Q
wichtig
A
belangrijk
11
Q
bis
A
tot
12
Q
ein bisschen
A
een beetje
13
Q
der Nachname
A
de achtnaam
14
Q
ohne
A
zonder
15
Q
seit
A
sinds
15
Q
schon
A
al
16
Q
üben
A
oefenen
17
Q
der vorname
A
de voornaam
18
Q
weil
A
omdat
19
Q
zuest
A
eerst
19
Q
de broer
A
der bruder die Brüder
20
Q
het gezin de familie
A
Die familie die Familien
21
Q
het kleinkind
A
der enkel die enkel
die enkelin die enkelinnen
22
Q
de grootouders
A
groBeltern
23
de moeder
die mutter die mütter
24
de zus
die schwester die schwestern
24
de zoon
der shon die söhne
25
de stiefmoeder
die stiefmutter die stiefmütter
26
de dochter
die tochter die töchter
27
de vader
der vater die väter
28
ik heet lars
ich heiBe lars
29
mijn naam is lars
Mein name ist lars
30
het gaat (niet) goed met mij
danke es geht mir (nicht) gut
31
ik ben 13/15.... jaar oud
ich bin 13/14.... jahre alt
32
ik woon in .....
ich wohne in ...
33
ik kom uit ...
ich komme aus den .....
34
ja ik heb 2 broers en 2 zussen
ja ich habe zwei brüder und zwei schwestern
34
ja ik heb een zus en een broer
ja ich habe einen bruder und eine schwester
35
nee ik ben enig kind
nein ich bin ein einzelkind
36
ja mijn ouder zijn getrouwd
ja meine eltern sind verheiratet
37
nee ze zijn niet getrouwd
nein sie sind nicht verheiratet
38
nee ze zijn gescheiden
nein sie sind gescheiden
39
ik zit op de havo
ich gehe auf eine /in de Realshule
40
ik zit op het vwo
ich gehe aufs / auf ein gymnasium
41
dat is mijn nicht
das ist meine cousine
41
dat is mijn neef
das its mein cousin
42
tot ziens
auf weidersehen
42
dat zijn mijn oom en mijn tante
das sind mein onkel und meine tante
43
endlich
eindelijk
43
ganz
heel
44
jetzt
nu
45
reden
praten
45
kochen
koken
46
der spaB
het plezier
46
später
later
47
täglich
dagelijks
48
zum beispiel
bijvoorbeeld
49
zusammen
samen
49
Der erfolg
het succes
50
etwas
iets
51
leider
helaas
52
schlimm
erg
52
sich treffen
afspreken
53
verscheiden
verschilled
53
verstehen
begrijpen
54
weider
weer
55
wirklich
echt
56
das Wochenende
het weekend
57
in januari
im januar
58
februari
der februar
58
januari
der januar
59
maart
der märz
60
mei
der mai
60
april
der april
61
juni
der juni
62
juli
der juli
63
augustus
der august
64
september
der September
65
oktober
der oktober
66
november
der novermber
67
december
der dezember
