woordjes Flashcards
(65 cards)
1
Q
aber
A
maar
2
Q
auch
A
ook
3
Q
das bundesland
A
de deelstaat
4
Q
es gibt
A
er is/er zijn
5
Q
die hauptstad
A
de hoofdstad
6
Q
immer
A
altijd
7
Q
nett
A
aardig
8
Q
oft
A
vaak
9
Q
vielleicht
A
misschien
10
Q
wichtig
A
belangrijk
11
Q
bis
A
tot
12
Q
ein bisschen
A
een beetje
13
Q
der nachname
A
de achternaam
14
Q
ohne
A
zonder
15
Q
schon
A
al
16
Q
seit
A
sinds
17
Q
Üben
A
oefenen
18
Q
der vorname
A
de voornaam
19
Q
weil
A
omdat
20
Q
zuerst
A
eerst
21
Q
bruder
A
broer
22
Q
enkel
A
kleinkind
23
Q
mutter
A
moeder
24
Q
schwester
A
zus
25
sohn
zoon
26
stiefmutter
stiefmoeder
27
tochter
dochter
28
vater
vader
29
gutenTag
goedendag
30
hallo hoe heet je
hallo wie heiBt du
31
ik heet...
ich heiBe...
32
mijn naam is...
mein name ist...
33
hoe gaat het met jou
wie geht es dir
34
het gaat (niet) goed met mij
es geht mir (nicht) gut
35
hoe oud ben je
wie alt bist du
36
ik ben ... jaar oud
ich bin ... Jahre alt
37
waar woon je
wo wohnst du
38
ik woon in ...
ich wohne in ...
39
waar kom je vandaan
woher kommst du
40
ik kom uit...
ich komme aus...
41
heb je broers of zussen
hast du geschwester
42
ja ik heb een broer en zus
ja ich habe einen bruder und schwester
43
ja ik heb 2 broers en 2 zussen
ja ich habe zwei brüder und zwei schwestern
44
nee ik ben enig kind
nein ich bin einzelkind
45
zijn je ouders getrouwd
sind deine Eltern verheiratet
46
nee ze zijn gescheiden
nein sie sind geschieden
47
eindelijk
eindlich
48
heel
ganz
49
nu
jetzt
50
koken
kochen
51
praten
reden
52
plezier
spaB
53
later
später
54
dagelijks
täglich
55
bijvoorbeeld
zum beispiel
56
samen
zusammen
57
het succes
der erfolg
58
afspreken
sich treffen
58
iets
etwas
58
erg
schlimm
59
helaas
leider
60
begrijpen
verstehen
61
weer
wieder
62
echt
wirklich
63
weekend
wochenende
