Brainscape's Knowledge GenomeTM


Top Flashcards (Certified)
All Flashcards

Duits 13/14 > Woordjes > Flashcards

Woordjes Flashcards

(59 cards)

Start Studying
1
Q

das Leben

Er hatte ein schönes und langes Leben.

A

Het leven

Hij had een lang en mooi leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Leben

Manche Menschen leben länger als 100 Jahre.

A

Leven

Sommige mensen leven langer dan 100 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

geboren werden

Seine Tochter wurde im Mai geboren.

A

Geboren worden

Zijn dochter is in mei geboren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

die Geburt

Herzliche Glückwünsche zur Geburt eures Sohnes!

A

de geboorte/de bevalling

Gefeliciteerd met de geboorte van jullie zoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

die Sexualität

Die männliche und weibliche Sexualität sind verschieden.

A

de seksualiteit

De mannelijk en vrouwelijke seksualiteit verschillen van elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Der sex

Sie hatten häufig Sex.

A

de seks

Ze hadden vaak seks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

die Pille

Sie nimmt die Pille

A

De pil

Ze is aan de pil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

das Kondom

Es gibt verschiedene Möglichkeiten Schwangerschaft zu vermeiden, zum Beispiel, indem der Mann ein Kondom benutzt.

A

Het condoom

Er zijn verschillende manieren om een zwangerschap te voorkomen, bijvoorbeeld doordat de man een condoom gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

homosexuell

Am Christopher Street Day demonstrieren homosexuelle Menschen gegen ihre Diskriminierung.

A

Homoseksueel

Op Christopher Street Day demonstreren homoseksuelen tegen discriminatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

lesbisch

Lesbische Frauen dürfen in Deutschland leider nicht heiraten.

A

lesbisch

Lesbische vrouwen mogen in Duitsland helaas niet trouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

schwul

Schwule Paare dürfen in Deutschland leider nicht heiraten.

A

homo

Homostellen mogen in Duitsland helaas niet trouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

schwanger

Die Frau ist schwanger.

A

zwanger

De vrouw is zwanger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

die Schwangerschaft

Während der Schwangerschaft ging es ihr gut.

A

de zwangerschap

Ze voelde zich prima tijdens de zwangerschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

das Baby

Wie alt ist denn Ihr Baby?

A

de baby

Hoe oud is uw baby?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Das Kind

Anke erwartet ihr erstes Kind im Mai.

A

het kind

Anke verwacht haar eerste kind in mei.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wachsen

Seine Schuhe sind ihm zu klein, seine Füße sind schon wieder gewachsen.

A

groeien

Zijn schoenen zijn te klein, zijn voeten zijn alweer gegroeid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

die Kindheit

Er hatte eine glückliche Kindheit.

A

de kindertijd/de kinderjaren

Hij had een gelukkige kindertijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Das Alter

Die beiden Kinder sind ungefähr im gleichen Alter.

A

de leeftijd

De twee kinderen hebben ongeveer dezelfde leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

die Jugend

In seiner Jugend war er auf vielen Rockkonzerten.

A

de jeugd

In zijn jeugd was hij bij veel rock-concerten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

erwachsen

Er ist zwar erst 16 Jahre alt, aber er sieht schon ziemlich erwachsen aus

A

volwassen

Hij is pas zestien jaar oud, maar ziet er al best volwassen uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

der Jugendliche

Die Jugendlichen gehen abends gerne in Clubs.

A

de jongere

Jongeren gaan ’s avonds graag naar clubs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

der Erwachsene

Der Eintritt kostet für Erwachsene €12, für Kinder €5.

A

de volwassene

De toegang is voor volwassene twaalf euro en voor kinderen vijf euro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

jung

Sie wirkt viel jünger als ich.

A

jong

Ze lijkt veel jonger dan ik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

das Alter

Im Alter hört man oft nicht mehr so gut

Study These Flashcards
A

de hoge leeftijd/de ouderdom

Op hoge leeftijd gaat vaak het gehoor achteruit.

25
sterben Ihre Mutter starb gestern Nacht im Krankenhaus.
overlijden Gisternacht is haar moeder in het ziekenhuis overleden.
26
der Tod Sein Tod kam für alle völlig überraschend.
de dood Zijn overleden kwam voor iedereen volkommen onverwachts.
27
der Tote Nach dem Tsunami konnten manche Toten nicht identifiziert werden.
de dode Na de Tsunami konden sommige doden niet geïdentificeerd worden.
28
tödlich Giftige Pilze zu essen, kann tödlich sein.
dodelijk Het eten van giftige paddenstoelen kan dodelijk zijn.
29
der Kopf Er hat nur noch wenige Haare auf dem Kopf.
het hoofd Hij heeft nog maar weinig haren op zijn hoofd.
30
das Haar Sie hat wudervolles Haar.
het haar Zij heeft prachtig haar.
31
das Gesicht Er is braun im Gesicht.
het gezicht Hij heeft een bruin gezicht.
32
das Auge Viele Babys haben bei ihrer Geburt blaue Augen. Erst später werden sie braun.
Het oog Veel baby’s hebben bij de geboorte blauwe ogen. Pas later worden ze bruin.
33
das Ohr Auf dem rechten Ohr hört er kaum noch etwas.
het oor Hij hoort bijna niets meer met zijn rechter oor.
34
die Nase Sie hat die große Nase von ihrem Vater geerbt.
de neus Die grote neus heeft ze van haar vader.
35
der Mund Beim Zahnarzt musst du den Mund öffnen, damit er die Zähne untersuchen kann.
de mond Bij de tandarts moet je je mond opendoen om je tanden te laten onderzoeken.
36
die Lippe Im Winter hat man oft trockene Lippen
De lip Droge lippen komen vaak voor in de winter.
37
der Zahn Wenn Paula lächelt, sieht man ihre weißen Zähne blitzen
de tand Als Paula glimlacht, kun je haar tanden zien blinken.
38
das Gehirn Das Gehirn besteht aus einer linken und einer rechten Hälfte.
het brein, de hersenen Het brein bestaat uit een linker en een rechter helft.
39
der Hals Ihm tut der Hals weh.
de nek, de keel Zijn keel doet pijn.
40
die Brust Das Hemd ist zu eng über der Brust.
de borst Het hemd zit te krap bij de borst.
41
der Bauch Sie ist erst im sechsten Monat, hat aber schon einen ganz dicken Bauch.
de buik Ze is pas zes maanden zwanger, maar ze heeft al een best dikke buik.
42
der Magen Ich muss bald etwas essen, mein Magen knurrt.
de maag Ik moet snel iets eten, mijn maag knort.
43
das Herz Wenn ich aufgeregt bin, schlägt mein Herz ganz schnell.
het hart Als ik zenuwachtig ben, klopt mijn hart heel snel.
44
Die Lunge Rauchen ist für die Lungen schädlich.
de long Roken is slecht voor de longen.
45
der Rücken Manche Menschen schlafen auf dem Bauch, andere auf dem Rücken oder auf der Seite
de rug Sommige mensen slapen op hun buik, anderen op hun rug of op hun zij.
46
die Schulter Theresa hatte keine Ahnung, sie zuckte mit den Schultern.
de schouder Theresa had geen idee, ze haalde haar schouders op.
47
der Arm Er hat im Krieg den rechten Arm verloren.
de arm In de oorlog is hij zijn rechter arm kwijtgeraakt.
48
die Hand Er ist linkshändler, er schreibt mit der linken Hand.
de hand Hij is links, hij schrijft met zijn linker hand.
49
der Finger Er trägt den Ehering seiner verstorbenen Frau am kleinen finger
de vinger Hij draagt de trouwring van zijn overleden vrouw aan zijn pink.
50
der Nagel Er muss sich die Fingernägel schneiden.
de nagel Hij moet zijn nagels knippen.
51
das Bein Der Mensch läuft auf zwei Beinen die meisten Tiere auf vier.
het been De mens loopt op twee benen, de meeste dieren op vier poten.
52
der Fuß Er kann nicht gut tanzen; er tritt seiner Partnerin immer auf die Füße.
de voet Hij kan niet goed dansen; hij trapt steeds op de voeten van zijn danspartner.
53
das Knie Der Rock geht über das Knie.
de knie De rok gaat tot over de knie.
54
der Körper | Er geht ins Fitnessstudio, um etwas für seinen Körper zu tun
het lichaam Hij gaat naar de sportschool om iets voor zijn lichaam te doen.
55
der Knochen Ich war gestern joggen; heute tun mir alle Knochen weh.
het bot Ik ben gisteren gaan hardlopen; dat voel ik vandaag wel in mijn botten.
56
die Haut | Babys haben einen ganz weiche, zarte Haut.
de huid Baby’s hebben een heel zachte en fijne huid
57
der Muskel Beim Bodybuilding trainiert man die Muskeln.
de spier Met bodybuilding train je de spieren.
58
der Nerv Als Lehrer braucht man starke Nerven.
de zenuw Als docent heb je sterke zenuwen nodig.
59
das Blut Bei der Verkehrskontrolle wurde festgestellt, dass er zu viel Alkohol im Blut hatte.
het bloed Bij de verkeerscontrole is vastgesteld dat hij te veel alcohol in zijn bloed had.

Duits 13/14 (3 decks)

Brainscape helps you reach your goals faster, through stronger study habits.
© 2025 Bold Learning Solutions. Terms and Conditions