woordjes kapitel 3 Flashcards
duits-nederlands (40 cards)
1
Q
beliebt
A
populair
2
Q
beruhmt
A
beroemd
3
Q
man
A
men
4
Q
die marmelade
A
de jam
5
Q
das mehl
A
de meel
6
Q
die milch
A
de melk
7
Q
osterreich
A
oostenrijk
8
Q
der pfannkuchen
A
de pannenkoek
9
Q
das salz
A
het zout
10
Q
der zucker
A
de suiker
11
Q
die birne
A
de peer
12
Q
fruher
A
vroeger
13
Q
die gurke
A
de komkommer
14
Q
jeden tag
A
elke dag
15
Q
leer
A
leeg
16
Q
die mandarine
A
de mandarijn
17
Q
niemals
A
nooit
18
Q
verwuhnen
A
verwennen
19
Q
wunderschon
A
geweldig
20
Q
zu hause
A
thuis
21
Q
durchschnittlich
A
gemiddeld
22
Q
einfach
A
gewoon
23
Q
erklaren
A
verklaren
24
Q
etwa
A
ongeveer
25
das fruhstuck
het ontbijt
26
genauso .... wie
net zo ... als
27
der geschmack
de smaak
28
der metzger
de slager
29
der sieger
de winnaar
30
zeigen
laten zien
31
der alltag
het dagelijks leven
32
bedeuten
betekenen
33
fehlen
ontbreken
34
fertig
klaar
35
der grund
de reden
36
je ... desto
hoe .. hoe
37
komisch
vreemd
38
die umfrage
de enquete
39
die zeitung
de krant
40
die zutaten
de ingredienten
