woordjes van huishouden Flashcards
(45 cards)
1
Q
de boerderij
A
das bauerhof
2
Q
het balkon
A
der balkon
3
Q
de kast
A
der schrank
4
Q
de stoel
A
der stuhl
5
Q
het bureau
A
der schreibtisch
6
Q
de tafel
A
der tisch
7
Q
de televisie
A
der fernseher
8
Q
de tuin
A
der garten
9
Q
het appartement
A
die wohnung
10
Q
de deur
A
die tür
11
Q
de douche
A
die dusche
12
Q
de keuken
A
die küche
13
Q
de muur
A
die wand
14
Q
het toilet
A
die toilette
15
Q
de badkamer
A
die badezimmer
16
Q
de bank
A
das sofa
17
Q
het bed
A
das bett
18
Q
de eengezinswoning
A
das einfamilienhaus
19
Q
het huis
A
das haus
20
Q
de kamer
A
das zimmer
21
Q
het raam
A
das fenster
22
Q
de woonkamer
A
das wohnzimmer
23
Q
de slaapkamer
A
das schafzimmer
24
Q
staan
A
stehen
25
gezellig
gemütlich
26
donker
dunkel
27
groot
groß
28
klein
klein
29
licht
hell
30
beneden
unten
31
boven
oben
32
thuis
zu hause
33
blauw
blau
34
geel
gelb
35
rood
rot
36
roze
rosa
37
wit
weiß
38
zwart
schwarz
39
beschrijven
bescheiben
40
vinden
finden
41
bevallen
gefallen
42
horen
hören
43
spelen
spielen
44
maken
machen
45
wonen
wohnen
