Words Flashcards
(71 cards)
1
Q
Op
A
On/at
2
Q
Vandaan
A
From
3
Q
Zoon
A
Son
4
Q
Zus
A
Sister
5
Q
Daar
A
There
6
Q
Dan
A
Then
7
Q
Naar
A
To
8
Q
Snel
A
Quickly/soon
9
Q
Wachten
A
Wait
10
Q
Bij
A
At
11
Q
Meedoen
A
Participate
12
Q
Voorstellen
A
Introduce
13
Q
Weten*
A
To know
14
Q
Achter
A
After
15
Q
Kijken
A
Look
16
Q
Ongeveer
A
About
17
Q
Soms
A
Sometimes
18
Q
Vandaag
A
Today
19
Q
Volgen
A
To follow
20
Q
Weer
A
Again
21
Q
Weggaan
A
To leave
22
Q
Zeggen
A
To say
23
Q
Onder
A
Bottom
24
Q
Zetten
A
To put your signature
25
Bijna
Nearly, almost
26
Gelijk
Right
27
Net
Just
28
Over
About 10 min
29
Te
Too ( te laat)
30
Te
Too (te laat - too late)
31
Thuis
Home
32
Veel
Much / Many
33
Wakker
Awake
34
Door de week
On weekdays
35
Gisteren
Yesterday
36
Kiezen
To choose
37
Tussen de middag
At lunch time
38
Volgend
Next
39
Vorig
Last
40
Aflopen
To end
41
Alweer
Already
42
Feest
Party
43
Klaar
Ready
44
Verjaardag
Birthday
45
Ander
Other
46
Duren
To last
47
Dus
So
48
Halte, de
Bus stop
49
Keer, de
Twee keer per week / two times a week
50
Lang
Long
51
Nemen
To take
52
Tot (van … tot)
To (from … to)
53
Vaak
Often
54
Vakantie
Holidays
55
Ziekenhuis
Hospital
56
Al
Already
57
Lieve
Dear
58
Pas
Only (pas 19)
59
Vieren
To celebrate
60
Worden
To become
61
Band, de
Relation
62
Bijzonder
Special
63
Gerecht, het
Meal
64
Meenemen
Bring
65
Lente, de
Spring
66
Herfst, de
Autumn
67
Baan
Job
68
Pond
500 gram
69
Ons
100 gram
70
Want
Because
71
Toetjes, de
Tatlilar