Wörterliste A en Wörteliste B Flashcards
(40 cards)
1
Q
de naam
A
der Name
2
Q
de zin
A
der Satz, die Sätze
3
Q
de grens
A
die Grenze
4
Q
de hoofdstad
A
die Hauptstadt
5
Q
de kaart/plattegrond
A
die Karte
6
Q
het land
A
das Land/die Länder
7
Q
Nederland
A
die Niederlande
8
Q
maar
A
aber
9
Q
betekenen
A
bedeuten
10
Q
populair/geliefd
A
beliebt
11
Q
gebruiken
A
benutzen
12
Q
Duitsland
A
Deutschland
13
Q
vliegen
A
fliegen
14
Q
luisteren/horen
A
hören
15
Q
in de buurt
A
in der Nähe
16
Q
goed-fout
A
richtig-falsch
17
Q
schrijven
A
schreiben
18
Q
en
A
und
19
Q
wonen
A
wohnen
20
Q
gekleurd/bont
A
bunt
21
Q
Het eiland
A
Die Insel, die inseln
22
Q
De vakantie
A
Die Ferien
23
Q
oud-nieuw
A
alt-neu
24
Q
aanvinken
A
ankreuzen
25
Werken
arbeiten
26
Ook
auch
27
Eigenlijk
eigentlich
28
er is/ er zijn
es gibt
29
Rijden
fahren
30
lopen/gaan
gehen
31
Kijken
gucken
32
goed-slecht
gut-schlecht
33
Heten
heißen
34
Helpen
helfen
35
Op vakantie gaan
in den Urlaub fahren
36
Elk jaar
Jedes jahr
37
Komen
kommen
38
Of
oder
39
Al
schon
40
Zien
sehen
