Wortschatz Kapitel 2 Basiswortschatz Flashcards
(66 cards)
1
Q
maandag
A
der Montag
2
Q
dinsdag
A
der Dienstag
3
Q
woensdag
A
der Mittwoch
4
Q
donderdag
A
der Donnerstag
5
Q
vrijdag
A
der Freitag
6
Q
zaterdag
A
der Samtage
7
Q
zondag
A
der Sonnabend
8
Q
’s zondag
A
sonntags
9
Q
het weekend
A
das Wochenende
10
Q
de morgen
A
der Morgen
11
Q
de voormiddag
A
der Vormittag
12
Q
de middag
A
der Mittage
13
Q
de namiddag
A
der Nachmittag
14
Q
de avond
A
der Abend
15
Q
het station
A
der Bahnhof
16
Q
de winkel, de zaak
A
das Geschäft
17
Q
de apotheek
A
die Apotheke
18
Q
de bank
A
die Bank
19
Q
het bezoek
A
der Besuch
20
Q
de bibliotheek
A
die Bibliothek
21
Q
de boekenhandel
A
die Buchenhandlung
22
Q
de dom
A
der Dom
23
Q
de toegangskaart
A
die Eintrittskarte
24
Q
het hotel
A
das Hotel
25
de binnenstad
die Innenstadt
26
de kerk
die Kirche
27
het ziekenhuis
das Krankenhaus
28
het kruispunt
die Kreuzung
29
het marktplein
der Marktplatz
30
het parkeerterrein/ de parkeerplaats
der Parkplatz
31
het postkantoor
das Postamt
32
het programma
das Programm
33
het stadhuis
das Rathaus
34
het restaurant
das Restaurant
35
de Rijn
der Rhain
36
de rondleiding
der Rundgang
37
de tram
die S-Bahn
38
het stadscentrum
die Stadtmitte
39
het theater
das Theater
40
de metro
die U-Bahn
41
het toerismebureau
der Verkehrsverein
42
de trein
der Zug
43
vroeger
früher
44
gisteren
gestern
45
vandaag
heute
46
morgen
morgen
47
overmorgen
übermorgen
48
liever
lieber
49
later
später
50
misschien
vielleicht
51
in elk geval
auf jeden Fall
52
daarna
danach
53
dan
dann
54
daar
dort
55
een beetje
ein wenig
56
rechtdoor
geradeaus
57
lang
lange
58
slechts, maar
nur
59
mooi
schön
60
absoluut
unbedingt
61
de inlichting
die Auskunft
62
de brief
der Brief
63
de film
der Film
64
het ontbijt
das Früstück
65
de schrijftafel, het bureau
der Schreibtisch
66
het uur (de tijdsduur)
die Stunde
