WWeek 4 Flashcards

1
Q

Waar gaat het artikel van Horsfell over?

A

 Er zijn 4 categorieën mensen die behandeld moeten worden voor mentale gezondheid en SUDs:
1. Degenen die ernstig beperkt zijn door comorbide mentale gezondheid en SUDs die een gecoördineerde en geïntegreerde benadering nodig hebben voor beide problemen;
2. Degenen die ernstig beperkt zijn door mentale gezondheidsstoornissen en negatief beïnvloed worden door SUDs die vooral behandeling nodig hebben voor hun mentale gezondheid;
3. Degenen die beperkt zijn door SUDs en negatief beïnvloed worden door mentale gezondheidsproblemen die vooral behandeling nodig hebben voor hun SUDs;
4. Degenen die mild beperkt zijn door duale diagnoses die vooral behandeling nodig hebben door een algemene behandelaar, en wellicht voor beide problemen behandeling nodig hebben soms.
 Deze review focust op gezondheidsproblemen, zoals schizofrenie, psychotische ziekte, bipolaire stoornis en major depression, en als SUDs vooral op alcohol en cannabis.
 Het Epidemiologic Catchment Area (ECA) onderzoek met 20.0000 interviews liet zien dat 37% van mensen met alcoholstoornissen en 53% van mensen met andere SUDs comorbide schizofrenie heeft. Veel mensen met schizofrenie roken ook.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de gevolgen van leven met duale diagnoses?

A

 Mensen met psychose en SUDs hebben hogere kans om man te zijn, familiegeschiedenis te hebben met drugsmisbruik en zijn jonger dan hun niet-gebruikende kennissen.
 Negatieve gevolgen zijn verhoogde percentages van het niet navolgen van behandeling, terugval, verstoorde perceptie en cognitie, suïcidale ideeën, sociale exclusie, dakloosheid, agressie, verwonding, HIV, hepatitis, en hart-, lever-, maag- en darmziekten.
o Het eerste gevolg kan komen door lage motivatie om drugsgebruik te verminderen.
o Er kunnen ook interpersoonlijke conflicten komen, omdat het ook stressvol kan zijn voor vrienden, familie en kennissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn redenen voor drugsgebrik onder mensen met psychose?

A

 Gregg et al. kwamen met 4 verklaringen voor het hoge drugsgebruik onder mensen met schizofrenie:
1. Drugsgebruik veroorzaakt schizofrenie;
o Dit geldt alleen voor cannabis, echter kan er niet gesproken worden over een oorzaak-gevolgrelatie.
2. Drugsgebruik is een poging, door self-medication, om ervaringen inherent aan schizofrenie, te verbeteren;
o Dus om depressie, anxiety of verveling te verlichten of om te relaxen of socializen.
3. Schizofrenie en drugsgebruik hebben etiologische factoren gemeen;
o Er is geen bewijs dat ze een genetische basis gemeen hebben, maar emotionele, sociale en biologische gevolgen van kindertijdtrauma kunnen wel een verhoogde gevoeligheid voor beide condities veroorzaken.
4. Schizofrenie en drugsgebruik onderhouden elkaar.
o Er is een hoge kans dat er synergie is tussen cannabisgebruik en aanleg voor psychose, en deze gevoeligheid is vooral groot in pubertijd. Mentale gezondheid en drugsgebruik kunnen interacteren met elkaar op manieren dat ze elkaar onderhouden en versterken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn behandelingskwesties voor mensen met duale diagnoses?

A

 Mensen met duale diagnoses hebben minder motivatie om te veranderen, doen minder snel mee, stoppen makkelijker met lange termijnprogramma’s en maken langzamere progressie.
 Basisfactoren zoals huisvesting, rehabilitatie voor later werk moeten benoemd blijven worden, evenals communicatie, probleemoplossing en onderhandelingsvaardigheden. Voor betrokken familie is het belangrijk hun begrip, communicatie en houdingen te verbeteren.
 Zowel positieve als negatieve symptomen van mensen met schizofrenie en drugsgebruik kunnen barrières vormen;
o Positieve symptomen: waanideeën, auditieve hallucinaties, concreet denken of inferentiële denken;
o Negatieve symptomen: platte affectie, lage energieniveaus, minder doelgerichte activiteit en beperkte emotionele uitingen.
 Prochaska & DiClemente kwamen met 5 fasen van veranderingsbereidheid bij mensen met SUDs: precontemplation, contemplation, preparation, actie en maintenance. Er zijn 3 specifieke aspecten van schizofrenie die voor barrières zorgen: lage motivatie, energieniveaus en stemming.
o Gebreken in aandacht, concentratie en abstract denken kunnen ook barrières zijn.
 Alle bovenstaande barrières moeten opgenomen worden in de behandelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn individuele benaderingen voor interventies voor duale diagnoses?

A

 Motivational interviewing (MI): belangrijk in de eerste fasen en erkend dat mensen zich niet bewust zijn dat hun drugsgebruik problemen veroorzaakt. Het benadrukt persoonlijke keuze, verantwoordelijkheid en bewustzijn van de risico’s en voordelen.
o Het is cliëntgericht zodat de cliënt verbanden kan leggen tussen levensdoelen en problemen gerelateerd aan drugsgebruik (ambivalentie creëren).
o Hoe langer en meer de sessies, hoe beter.
 Cognitieve gedragstherapie (CBT): ook in de eerste fasen en 6 vereisten: escalerende symptomen herkennen, coping met cravings, gezonde alternatieve activiteiten bedenken, terugval normaliseren, plannen bedenken voor terugval en cognitieve herstructurering.
 Contingency management (CM): het aanpassen van het type of de frequentie van sociale verzekeringsbetalingen of het aanbieden van werkgelegenheidsprikkels of betaling voor schone urinemonsters.
 Familiesteun is ook erg belangrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de groepsinterventies?

A

 Er zijn 2 voordelen voor groepsinterventies:
1. Ze hebben potentie om sociale attitudes en gedragingen te veranderen;
2. Ze zijn kosteffectief.
 Gestructureerde gedrags- en sociale skills training: gespreksvaardigheden en sociale functionering, probleemoplossing verbeteren, moeilijkheden met concentratie en leren overwinnen door gedachten en verwachtingen te ontdekken die helpen of hinderen, en het benadrukken van interpersoonlijke stressoren en steun.
 Relapse-prevention: moeten aangepast worden aan de vermogens en stijl van de cliënt.
 Self-help groups: bieden essentiële sociale steun van anderen die de moeilijkheden van nuchter blijven volledig begrijpen, het biedt een structuur voor dagelijks leven en inzet om te blijven stoppen.
­ Voor mensen met duale diagnose is dit helaas niet effectief, omdat mensen met schizofrenie door hun beperkte sociale en emotionele uiting geen informatie delen over hun drugsgebruik met anderen.
 Assertive community treatment (ACT): bevat ook wel case management: een werkalliantie opbouwen met de cliënt, verbinden aan andere relevante services, het is een vis-a-vis tussen deze services en andere gezondheidsprofessionals. Het is centraal voor cliëntbetrokkenheid, behandeling en retentie.
o ACT is effectiever dan standaard case management in preventie van hospitalisatie, maar alleen als de basis van hospitaal gebruik al hoog was.
 Residentiële programma’s: intense, geïntegreerde behandeling tijdens live-in fase.
o Meer flexibiliteit, meer individuele aandacht en minder therapeutische intensiteit wordt gezien als meer ondersteunend en relevant en minder eisend en overweldigend door cliënten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is onderzoeksbewijs voor de behandelingseffectiviteit (4 trends)

A

 Er werden 4 trends gevonden:
1. Effectieve psychiatrische behandelingen werken ook voor mensen met duale diagnose;
2. Effectieve behandelingen voor verminderen van drugsgebruik werken ook voor mensen met duale diagnose;
3. CBT i.c.m. MI helpt mensen met schizofrenie en SUDs;
4. (Trauma-gerelateerde) CBT helpt vrouwen met SUDs, PTSS en depressie.
­ Er is zwak bewijs dat geïntegreerde behandeling sowieso de beste uitkomsten heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn potentiele behandelingsmodellen?

A
  1. Sequential treatment: de persoon wordt behandeld voor één conditie, en daarna de andere;
  2. Parallelle behandeling: behandeling voor beide stoornissen tegelijkertijd, maar de behandelaars werken wel apart van elkaar;
  3. Geïntegreerde behandeling: behandeling voor beide stoornissen tegelijkertijd, maar met gecoördineerde interactie tussen behandelaars of zelfs werkend als één team in een inclusieve omgeving. Dit is de beste manier voor mensen met duale diagnose.
    o De eerste 2 modellen zijn problematisch, omdat behandelaars vaak niet kunnen plannen tussen beide condities.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat was de conclusie van het artikel van horsfell?

A

 Effectieve behandelingen zijn dus: MI, actieve interventies, case management, sociale skills training, 12-stapsprogramma’s met educatie en steun voor familie.
 Vereisten voor een goede behandeling zijn: begrijpende, responsieve en zorgzame professionals, goed gecoördineerd, teambenadering, multidisciplinair, gespecialiseerd personeel met 24-uursbeschikbaarheid, verschillende programmasoorten met een lange termijn follow-up.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een gamestoornis?

A

 Gamestoornis (GD): herhaaldelijk videogamegedrag, leidend tot ernstige functionele beperkingen op belangrijke gebieden. Het wordt gekenmerkt door slechte controle.
 Het aantal GD stijgt, het staat nu ook in de DSM5 (als Internet Gaming Disorder (IGD)) en ICD11

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de conseptualisatie, assessment en prevalentie van gamestoornis?

A

 Conceptualisatie: eerst was het lastig, maar nu het in de DSM5 en ICD staat, is het makkelijker. Zie de tabel op de volgende bladzijde voor de criteria van de DSM5 en ICD; groen zijn wel geïncludeerde criteria en rood niet.
 Assessment: er is geen gouden standaard, maar er is o.a. de Gaming Disorder Test (4 items), GAMES test (9 items), Gaming Disorder Scale (10 items).
 Prevalentie: 3-5%, meer bij mannen en meer in Azië dan in Europa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat stellen klinische onderzoeken over gamestoornis?

A

­ Veel onderzoeken hebben slechte methodologie, zoals kleine steekproeven, geen randomisatie, blinde en controlegroepen, niet genoeg informatie op effectgrootten, wervings- en steekproefkenmerken en weinig informatie op therapietrouwheid.
 Goede onderzoeken moeten punten bevatten, zoals follow-ups van minstens 1 jaar of langer, evaluatie door gekwalificeerde professionals (psychiaters), betere assessment van behandelingsuitkomsten en onderliggende processen en evidence-based behandelhandleidingen.
 Dat laatste is bijvoorbeeld een korte termijnbehandeling voor internet en computer gameverslaving (STICA), dat is handmatige CBT. Dit is effectief op de korte termijn met 6 maanden follow-up.
o PROTECT+ is ook zo’n soort behandeling en is ook effectief met 1 jaar follow-up.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat stellen neurobiologische onderzoeken over gamestoornis?

A

 Prefrontale breingebieden, temporopariëtale gebieden, frontolimbische en subcorticale gebieden functioneren anders in mensen met GD, die verschillen kunnen onderliggend zijn aan verstoringen in cognitie (keuzes maken), emotieverwerking (emotieregulatie, impulsiviteit) en executieve functies (werkgeheugen, aandacht).
 Op activiteit richten in de dorsolaterale PFC kunnen controleprocessen via top-down controle wellicht verbeteren.
­ Heterogene GD-classificaties, kleine steekproeven, meer mannelijke deelnemers en beperkte follow-up assessments.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de gokelementen in videogames?

A

 Tegenwoordig kunnen mensen ook dingen kopen voor een game en zijn er gokelementen.
 Deze gokelementen (gaming-gambling convergence) zijn ook wel loot boxes of loot crates die met echt geld gekocht kunnen worden met een kleine kans op de gewilde game-items.
 Bovenstaande levert veel kritiek op, aangezien het gokken voor minderjarigen stimuleert, in België zijn loot boxes nu ook verboden daardoor.
 Loot box kopen is geassocieerd met problematisch gamen en gokken, mensen die veel geld aan loot boxes uitgeven hebben ook gemiddelde tot hoge kans op gokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de impact van corona op gamen en GD?

A

 Tijdens de pandemie was er lockdown en moesten mensen in quarantaine en toen steeg het gamen, dit had wellicht een sociaal doel om emotionele distress door de zelfisolatie te verminderen.
 Problematisch gamen leidde voor de pandemie tot psychologische distress, terwijl problematisch mobielgebruik tijdens de pandemie leidde tot psychologische distress.
 Het meer gamen tijdens corona had dus wellicht een sociaal positief effect, maar er waren ook risico’s voor kwetsbare mensen:
o Minder sociale steun, ernstigere coronasymptomen en overmatig gamen zijn risicofactoren voor problematisch internetgebruik;
o Slechte sociale steun, school-gerelateerde stress en aangetaste emotieregulatie mediëren tussen coronastress en depressie en IGD-symptomen;
o Depressieve en anxiety symptomen voor de pandemie voorspelde IGD en gamen tijdens de pandemie, vooral voor jongens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat waren de conclusies over het artikel over gamestoornis?

A

 Advies voor onderzoeken: homogene GD-metingen, grotere steekproeven, controlegroepen includeren, langere follow-ups en duidelijke rapportage van resultaten, meer longitudinale onderzoeken.

17
Q

Wat zijn potentiele risicofactoren voor gokstoornis?

A

 Risicofactoren zijn jongere leeftijd en man zijn (2:1 ratio), dat laatste geldt voor adolescenten, jongvolwassenen, studenten, veteranen en inheemse groepen.
o Geslachtsverschillen lijken wel te verminderen, vrouwen in het leger, vrouwen ouder dan 50 jaar en lage niveaus van familiesteun bij vrouwen zijn risicofactoren voor vrouwen.
o Mannen en vrouwen verschillen in gokmotivaties en voorkeuren:
 Vrouwen: voorkeur voor geluk of kans-gebaseerde spellen die voor relaxatie zorgen of als een manier om emoties te beheersen of problemen te ontvluchten;
 Mannen: meer georiënteerd naar spanning of competitieve vaardigheden-gebaseerde vormen van gokken.
 Andere risicofactoren zijn lage inkomens of leven in armoede, werkeloosheid en laag opleidingsniveau.

18
Q

Wat zijn comorbide stoornissen van gokstoornis?

A

 Het gaat vaak gepaard met anxiety, stemmings- en persoonlijkheidsstoornissen.
o Gokken is dan een onaangepast coping mechanisme om te ontvluchten van stress, anxiety en depressie op de korte termijn.
 Het is ook sterk geassocieerd met SUDs, zoals nicotine- (60%), alcohol- (73%) of drugsafhankelijkheid (38%).
 Vaak gaan de andere stoornissen vooraf aan gokstoornis.

19
Q

Wat zijn de omgevingsfactoren van gokstoornis?

A

 Beschikbaarheid van gokken, zoals casino’s maar tegenwoordig ook steeds meer online.
 Isolatie en sociale verbondenheid lijken tegenstrijdig, maar zijn beide risicofactoren:
o Isolatie door eenzaamheid, lage familieverbondenheid en ongehuwde status zijn gelinkt aan gokstoornis onder jongere mensen;
o Sociale verbondenheid en gokken voor entertainment is meer onder volwassenen.
 Trauma en traumatische ervaringen zijn ook risicofactoren;
o Inheemse groepen zijn gevoelig voor trauma zoals verplaatsing en discriminatie;
o Veteranen hebben vaak PTSS;
o Jongere mensen kunnen seksueel misbruik als risicofactor hebben;
o Oudere mensen kunnen verlies van partner als risicofactor hebben;
o Vrouwen kunnen gokken als coping mechanisme voor huiselijk geweld en misbruikrelaties.

20
Q

Hoe spelen genen met bij gokstoornis?

A

 Gokfactoren, leeftijd en geslacht kunnen factoren voor gokstoornis modereren.
 Erfelijkheid is lager bij adolescenten dan bij volwassenen en stijgt met leeftijd, dit weerspiegelt genetische aanleg voor langdurig problematische betrokkenheid bij gokken.
o Erfelijkheid is ook sterker bij mannen dan bij vrouwen.
 Omgevingsfactoren (zoals peer pressure) zijn sterker voor adolescenten dan voor volwassenen.
 Gedeelde omgevingsfactoren komen voor bij vrouwen en niet bij mannen.
­ Een ander onderzoek vond dat genetische, gedeelde en niet-gedeelde omgevingsfactoren vergelijkbaar zijn voor zowel mannen als vrouwen.
 Er moet ook rekening worden gehouden met persoonlijkheidskenmerken en levenservaringen.

21
Q

Wat zijn kwetsbare populaties bij gokstoornis?

A

 Adolescenten/jongvolwassenen, leger- en veteraanpopulaties, oudere volwassenen, leden van etnische en raciale minderheidsgroepen, mensen met mentale/fysieke gezondheidsproblemen, gevangenis- en daklozenpopulaties.

22
Q

Welke gedragsinterventies zijn er voor gokverslaafden?

A
  1. Gamblers Anonymous (GA): wordt het vaaks gebruikt, het is een 12-stapsprogramma met algemene aanwezigheid voor groepsmeetings en omvat het krijgen van een sponsor. Het ziet gokstoornis als een ziekte die moet stoppen.
    ­ Er zijn gemixte resultaten over de effectiviteit van deze behandeling.
  2. CBT: wordt ook vaak gebruikt, er is een focus op cognitieve componenten van gokstoornis, zoals cognitieve verstoringen, craving, neigingen en hierbij wordt gedrag veranderd.
    o Het is effectief op de korte en gemiddelde termijnen en nog effectiever i.c.m. MI.
    o Het kan effectief zijn i.c.m. geldmanagement en andere factoren.
  3. MI: verbetert betrokkenheid in behandeling en zorgt ervoor dat mensen barrières begrijpen en het stimuleert gedragsverandering. Het bevat de assessment van iemands veranderingsbereidheid, open vragen, affirmaties, reflectief luisteren en korte samenvattingen.
    o Het is goed voor de korte termijn, want het effect vermindert op de lange termijn.
  4. Mindfulness-Based Interventions: geïnternaliseerde processen zoals niet-oordelend bewustzijn en aandacht voor het hier en nu, het is gericht op experiental avoidance: komt voor als mensen proberen ongewilde interne ervaringen te onderdrukken.
  5. Self-Directed Interventions: zelfhulp werkboek gebaseerd op CBT-principes en internetinterventies i.c.m. bellen met therapeuten of persoonlijke e-mails met instructies en steun, of ecologische tijdelijke interventies (EMI).
  6. Neuromodulatie: rapid transcranial magnetic stimulation (rTMS) vermindert craving en transcranial direct current stimulation (tDCS) verbetert besluitvorming.
  7. Cognitive remediation (CR): neuroplastische veranderingen maken door cognitieve training door oefeningen (op papier of computer), het wil cognitieve verwerking verbeteren. Er zijn 3 soorten: compensatory/strategie-gebaseerd, restauratief en sociaal-cognitief.
    ­ Er is nog weinig onderzoek gedaan naar deze behandeling.
23
Q

Welke farmacotherapieen zijn er voor gokstoornis?

A
  1. Opioïden receptor antagonisten: naltrexon of nalmefeen, gebaseerd op data van SUDs voor vermindering van craving en neigingen, het beïnvloedt de dopaminerge neuronen.
    ­ Hier moet nog veel onderzoek naar gedaan worden.
  2. Monoaminerge drugs: er zijn gemixte resultaten voor serotonine voor impulscontrole, en voor fluvoxamine en paroxetine. Olanzapine en haloperidol zijn niet effectief. Prefrontale dopamine kunnen een potentiële goede target zijn voor behandelingen.
    ­ Er zijn meer placebo trials nodig.
  3. Glutamaterge drugs: er is wellicht een glutamaatdisfunctie bij mensen met gokstoornis, glutamaat beïnvloedt beloning, reinforcement en terugval. N-acetylcysteïne laat effectieve resultaten zien bij mensen met gokstoornis en comorbide tabaksstoornis.
24
Q

Wat zijn verantwoordelijke gokinitiatieven?

A

 Verantwoordelijke gokinitiatieven bevatten het gebruik van programma’s en beleid gericht op eerlijke en veilige gokomgevingen en ervaringen om gokschade te verminderen.
 Het Reno Model bevat principes voor strategieën, waaronder dat gemeenten klanten moeten beschermen door legalisatie en regulatie. Er zijn verschillende soorten:
o Klant-georiënteerd: vermindert prevalentie en incidentie van gok-gerelateerde problemen. Het bevat gedragsmatige tracking van gokken, en een gokinstrument met voorafgaande toezeggingen stelt mensen in staat geld- en tijdslimieten vooraf in te stellen met beide benaderingen, gebaseerd op het analyseren van gedragstendensen;
o Andere focussen op instellingen voor verlies- en stortingslimieten gebaseerd op vrijwillige limietinstellingen en -keuzes zodat mensen binnen hun limieten gokken;
o Andere focussen op verliezen, winnen of goktijd met waarschuwingen en bieden educatie en informatie;
o Medewerker-georiënteerd: casino-medewerkers trainen over regulaties en codes om veilig gokken te promoten en te interveniëren bij probleemgokken;
o Onsite programma’s: voor zowel klanten als medewerkers, informatiepunten op goklocaties.
­ De langetermijneffecten moeten beter onderzocht worden.

25
Q

Wat zijn toekomstige overwegingen betreft internetgokken?

A

 Risicofactoren voor internetfokken zijn jonger, man, ongehuwd/uit elkaar/gescheiden en een andere culturele achtergrond hebben.
 Vrouwen gokken online korter en ervaren meer schuld- en schaamtegevoelens.
 Mannen houden van online sportweddenschappen, vaardigheden-gebaseerd gokken en vrouwen houden meer van online bingo.
 Internetgokken, vergeleken offline gokken, is geassocieerd met hoger opleidingsniveau.
 Prevalentie van gokstoornis is 5x zo hoog bij jongeren die online gokken vergeleken offline gokken.

26
Q

Wat zijn klinische zorgpunten bij gokstoornis?

A

of andere factoren, dit draagt bij aan het lage aantal mensen dat behandeling zoekt;
 Actieve screening is belangrijk om mensen met gokstoornis te identificeren, dit is vooral relevant voor de hoge risicogroep, zoals mensen met andere psychiatrische stoornissen;
 Gedragstherapieën, zoals CBT en MI, hebben empirische steun in de behandeling voor gokstoornis;
 Hoewel er geen medicijnen zijn die formele indicaties hebben voor de behandeling van mensen met gokstoornis, kunnen comorbide psychiatrische stoornissen de besluitvorming over psychofarmacologische behandelingen beïnvloeden, en deze situatie is klinisch relevant gezien het frequente gelijktijdig voorkomen van gokstoornis met andere psychiatrische stoornissen.

27
Q

Hoe spelen genen mee bij mensen met verslaving en cluster 5 stoornissen?

A

 Er is enig bewijs voor een hiërarchisch verslag van de genen van het externaliserende spectrum.
 Veel van het genetische effect op drugsafhankelijkheid en antisociale stoornissen komen overeen.
o Er is waarschijnlijk 80% erfelijkheid.
 De conclusie is dat de zoektocht voor genen met een risico voor externaliserende fenotypen verbeterd kan worden door te focussen op het brede spectrum (de linkerkant van de figuur hiernaast) i.p.v. te focussen op specifieke manifestaties (rechthoeken in de figuur).

28
Q

Wat is de cumalatieve risiciohypthese?

A

 Cumulatieve risicohypothese: het idee dat cumulatieve (opstapelende) blootstelling over meerdere ontwikkelingsperioden in meerdere domeinen de kans op psychopathologie op een additieve manier vergroot.
o Bij het externaliserende spectrum is dus blootstelling aan één risicofactor veel minder geassocieerd met externaliserend gedrag dan cumulatieve blootstelling aan meerdere risicofactoren. Individuele risicofactoren kunnen gecombineerd worden in één samengestelde indicator die een samenvatting van cumulatieve blootstelling weergeeft.
o Dat cumulatieve risico-index combineert zowel genetische als omgevingsvariantie.
 Externe factoren kunnen ook moderatoren zijn waardoor de manier verandert waarop genetische en omgevingsrisico’s worden gekanaliseerd en gemanifesteerd.

29
Q

Hoe speelt de PFC mee?

A

 De PFC speelt een hoofdrol (cognitieve controle) in de etiologie van gedragsinhibitie, het persoonlijkheidskenmerk dat de kern is voor het externaliserende spectrum.
 Andere substructuren van de PFC zijn ook relevant bij externaliserende tendensen:
o Schade in de orbitomediale PFC is geassocieerd met impulsief, agressief gedrag en is vooral relevant voor cognitieve controle over emotionele activatie.
o De ACC wordt geactiveerd bij error-related negativity (ERN) (zie hoorcollege 2).
 Er kan ook een gebrek zijn aan CNS-inhibitie (van het centrale zenuwstelstel), dit wordt gemeten door P300 evoked potential (P3), een elektrische respons die 300 ms na een stimulus komt.
o Mensen met externaliserende stoornissen en mensen met hogere niveaus van drugsgebruik hebben een verminderde P3. Vroege P3-vermindering kan SUDs voorspellen.

30
Q

Wat zijn gedeelde temperamentvolle antecedenten?

A

 Het hoofdkenmerk van vormen van psychopathologie is distress of negatieve emotionaliteit, en het hoofdkenmerk voor externaliserende vormen van psychopathologie is ongeremde distress.
 In een distressed individu leiden ongeremde processen tot psychopathologische signalen en symptomen met externe impacts voor het individu, zoals negatieve gevolgen voor de maatschappij.
o Ongeremde processen resulteren dus enigszins in externaliserende uitingen van distress.

31
Q

Hoe speelt persoonlijkheid, temperament en externelasirende psychoopathologie mee?

A

 Vooral de volgende 2 persoonlijkheidskenmerken zijn belangrijk voor externaliserende syndromen:
1. Negatieve emotionaliteit/neuroticisme (N/NE);
2. Disinhibitie (DIS): ook wel tegengestelde agreeableness en conscientiousness.
 Drugsafhankelijkheid, gedragsstoornis en antisocialiteit zijn gelinkt met N/NE en DIS en het kan ook ADHD-symptomen voorspellen in volwassenen.
 Kenmerken zoals aliënatie en suspiciousness zijn voorspellers van geweld, deze kenmerken liggen tussen N/NE en DIS. Ertussen liggen ook andere indicatoren van interpersoonlijke antagonisme en vijandigheid.
 Temperamentkenmerken kunnen de ontwikkeling van externaliserende stoornissen in volwassenheid al voorspellen vanaf 3 jaar.

32
Q

Wat is een Een kwantitatief model van het fenotypische externaliserende spectrum

A

 In dit hiërarchische model is de organisatie van diverse manifeste externaliserende facetten gelinkt aan hun psychologische betekenis, i.p.v. aan oppervlakkige symptoomgelijkheid.
 In de figuur op de vorige pagina zijn de 3 brede latente factoren te zien:
1. Externaliserend: er is te zien dat onverantwoordelijkheid (irresponsibility) en problematische impulsiviteit (onderaan de figuur) de hoogste ladingen hadden (zie de percentages), dit suggereert dat de externaliserende problemen gerelateerd zijn aan een onvermogen om het leven plannend te benaderen;
2. Agressie: weerspiegelt callousness (gevoelloosheid) en agressief gedrag;
3. Drugs: neiging tot betrokkenheid bij drugs.
 De percentages in elke rechthoek weerspiegelt residuele variantie die uniek is voor elke manifeste uitkomstvariabele en die niet met andere variabelen wordt gedeeld. Uiteindelijk komen de pijl links en rechts en de rechthoekpercentages uit op 100%.
 In het model laadt een algemene factor op alle manifeste variabelen, maar andere factoren laden alleen op specifieke subsets van de variabelen, de factoren zijn wederzijds ongecorreleerd en onafhankelijk.
o Meerdere onderliggende paden kunnen dus tot dezelfde specifieke klinische uitkomsten leiden.
 De figuur laat dus zien dat drugsproblemen onderdeel zijn van een cluster gedragingen die ook betrokken zijn bij sociaaljuridische criminaliteit (diefstal, fraude) en persoonlijkheid (onverantwoordelijkheid en problematische impulsiviteit), terwijl alcoholgebruik en problemen meer geïsoleerde clusters van gedragingen vormen.

33
Q

Wat is de verloop van de ziekte (cluster 5 en verslaving)

A

 Externaliserende gedragingen stijgen in adolescentie met een piek in vroeg volwassenheid en daarna een daling. Impulsstoornissen hebben een eerder begin dan SUDs.
 De effecten van leeftijd en geslacht op de specifieke stoornissen werden gemedieerd door de algemene externaliserende factor. Het gemiddelde van die factor stijgt met leeftijd, dat weerspiegelt een verandering in het onderliggende disinhibitieproces.
 Het verloop van externaliserende ontwikkeling kan dus het best begrepen worden van een spectrumperspectief, i.p.v. individueel perspectief.

34
Q

Wat zijn de behandelingresponses? (cluster 5 en verslaving)

A

 Er zijn 2 verschillende implicaties:
1. Primaire preventie moet focussen op mensen helpen met disinhibitieneigingen om minder schadelijke keuzes te maken. Hierbij zijn onderliggende persoonlijkheidsprocessen cruciaal, dit is een realistische implicatie;
2. Directe vermindering van disinhibitieneigingen moet de focus zijn van primaire preventie, dit is een minder realistische implicatie.

35
Q

Wat was de conlusie (cluster 5 en verslaving)

A

 Het idee van het fenotypische model is dat niet elk syndroom in het spectrum hetzelfde is; de elementen verschillen kwantitatief in de mate waarin ze centraler zijn versus perifeer aan het spectrum.
 Het moet geïncludeerd worden als een classificatierubriek in de DSM5 en ICD11.
 Het doel is uiteindelijk om heterogene en polymorfe comorbide huidige stoornisconcepten te herdefiniëren in termen van de kernkenmerken van coherente onderliggende spectrums van menselijke variatie.

36
Q
A