Zaken voor examen Flashcards

(61 cards)

1
Q

Emergente eigenschap

A

Een nieuwe eigenschap op een hoger organisatieniveau die ontstaat door interactie van delen op een lager organisatieniveau. De onderdelen apart hebben de eigenschap niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Flagellen

A

Lange eiwitdraden die sommige bacteriën hebben om zich meer voort te bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kwantitatief

A

Het gaat om aantallen, kwestie van wegen of meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kwalitatief

A

Je onderzoekt iets zonder te wegen of meten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Betrouwbaarheid

A

Zijn de resultaten hetzelfde als het nog een keer wordt uitgevoerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Validiteit

A

Wordt er gemeten wat er gemeten moet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zygote

A

Bevruchte eicel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Embryo

A

Na drie dagen heeft de zygote 16 cellen, dan is het een embryo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Foetus

A

Na 8 weken heeft het embryo alle organen en heet het een foetus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

IVF

A

Eicel wordt in petrischaaltje met zaadcellen gedaan, na bevruchting teruggeplaatst in baarmoeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ICSI

A

Zaadcel wordt geïnjecteerd in eicel, hierna gelijk aan IVF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

NIPT

A

Foetaal DNA in bloed vd moeder onderzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Haplotype

A

De combinatie waarin de allelen samen op één chromosoom voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Karyogram

A

Chromosomenportret

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Karyotype

A

Een weergave van het aantal chromosomen in een kern, bijvoorbeeld 46,XY of 47,XX

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Translocatie

A

Een verandering in het erfelijk materiaal, waarbij delen van twee chromosomen zijn uitgewisseld of waarbij een chromosoomdeel is verplaatst naar een ander chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Puntmutatie

A

Een verandering van 1 basenpaar in het DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Recombinatie

A

Het ontstaan van nieuwe combinaties van allelen bij de vorming van de geslachtscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Nature

A

De bijdrage van het genoom aan het fenotype van een individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Nurture

A

De bijdrage van de opvoeding en de omgeving aan het fenotype van een individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Epigenetische code

A

Het uit- en aanschakelen van genen op het DNA door bijvoorbeeld DNA-methylering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Binominale naamgeving

A

Naam bestaat uit 2 delen: eerst de geslachtsnaam, dan de soortaanduiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Versnippering

A

Het opdelen van het leefgebied van een soort in kleine stukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ontsnippering

A

Het verbinden van versnipperde gebieden via tunnels of ecoducten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Herintroductie
Het opnieuw uitzetten van een diersoort die uit het habitat is verdwenen
26
Standplaats
De habitat van planten
27
Niche
Beschrijving van dier of plant etc. met dingen die hij nodig heeft om in de biotoop/habitat te overleven
28
Habitat
Abiotische factoren die nodig zijn
29
Biotoop
De soort omgeving
30
Accumulatie
Ophoping van gifstoffen in een organsme
31
Persistente stof
Stof die in een voedselketen slechts langzaam afbreekt
32
Symbiose
Langdurige relaties tussen twee soorten
33
Mutualisme
+/+ relatie
34
Commensalisme
+/0 relatie
35
Epifytisme
Vorm van commensalisme bij planten, waarbij de ene soort op de andere leeft
36
Parasitisme
+/- relatie
37
Creationisme
Geloof in bovennatuurlijke schepper
38
Catastrofetheorie
Een grote natuurramp is de oorzaak van het uitsterven van organismen in een bepaald gebied
39
Selectiedruk
De invloed die de omgeving uitoefent op de overlevingskansen van individuen
40
Co-evolutie
Evolutie waarbij soorten zich aan elkaar aanpassen en gezamelijk evolueren
41
Allopatrische soortvorming
Evolutie van soorten door het splitsen van een populatie door een barrière
42
Sympatrische soortvorming
Evolutie van soorten doordat individuen binnen hetzelfde gebied zich uitstuitend voortplanten binnen een kleine deelgroep
43
Generatio spontana
Leven ontstaat spontaan
44
Polygene overerving
Overerving van een eigenschap die tot stand komt onder invloed van verschillende genen
45
Genetic drift
In kleine populatie beïnvloedt toeval bij de partnerkeuze ook de allelfrequentie
46
Founder effect
Door het ontbreken van verspreiding van allelen is de genetische variatie binnen een gesloten gemeenschap geringer dan binnen een open gemeenschap
47
Gene flow
Migratie van allelen van de ene populatie naar een andere
48
Flessenhalseffect
De verandering in allelfrequentie na een ramp waarbij het aantal individuen/allelen sterk is afgenomen
49
Interspecifieke relaties
Relaties tussen organismen van verschillende soorten
50
Intraspecifieke concurrentie
Organismen van dezelfde soort concurreren met elkaar
51
Systole
Samentrekken van kamer of boezem
52
Diastole
Ontspannen van kamer/boezem
53
Diastolische druk/onderdruk
De druk op het bloed tijdens de rustfase van het hart
54
Systolische druk/bovendruk
De druk op het bloed die ontstaat doordat het hart bloed de slagaders in pompt
55
Sensorische neuron
Vervoer van impulsen van sensoren naar czs
56
Schakel neuron
Vervoer impuls van neuron naar neuron in czs
57
Motorisch neuron
Vervoer impuls van czs naar spier/klier
58
Astrocyten
Aan- en afvoer voedings- en afvalstoffen
59
Oligodendrocyt
Vormen myelineschede schakelcellen
60
Microglyocyt
Fagocyt, vergelijkbaar met macrofaag
61
Cellen van Schwan
Vormen myelineschede perifere zenuwstelsel