Zinnen Flashcards
(170 cards)
1
Q
Tot ziens
A
Hasta luego
2
Q
Ik noem Elise
A
Me llamo Elise
3
Q
En Hoe noem jij
A
Y tú cómo te lliamas
4
Q
Hoe is het
A
Qué tal
5
Q
Heel goed/ gewoon/slecht
A
Muy bien/ regular/fatal
6
Q
En waar woon jij
A
Y tú dónde vives
7
Q
Ik woon in Dworp
A
Vivo en Dworp
8
Q
Hoe schrijft je
A
Cómo se escribe
9
Q
Wil je herhalen
A
Puedes repetir
10
Q
Vanwaar ben je
A
De dónde eres
11
Q
Waar werk je
A
Dónde trabajas
12
Q
Ben belg, van Dworp
A
Soy belga, de Dworp
13
Q
Ik werk niet, ben gepensioneerd
A
No trabajo, estoy jubilado
14
Q
Ik ben ook belg
A
Soy belga también
15
Q
Het kind is lief
A
La chica es guapa
16
Q
Mijn vriend is verlegen
A
Mi amigo es tímido
17
Q
Wat betekend
A
Qué significa
18
Q
Hoe zeg je
A
Cómo se dice
19
Q
Ik spreek geen spaans
A
No hablo español
20
Q
Ik versta het niet
A
No comprendo
21
Q
Is het zo goed
A
Está bien asi
22
Q
Trager aub
A
Más despacio por favor
23
Q
Luider aub
A
Más alto por favor
24
Q
De deur is open
A
La puerta está abierta
25
De computer is nieuw/oud
El ordenador es nuevo/viejo
26
De venster is dicht
La ventana está cerrada
27
Mijn zoon is ziek
Mi hijo está enfermo
28
De auto in mooi
El coche es bonito
29
De boeken zijn nieuw
Los libros son nuevos
30
Ik leer spaans omdat ik in Spanje leef
Estudio espñol porque vivo en España
31
Omdat ik in Spanje een huis heb
Porque tengo una casa en España
32
Mijn lief is belg
Mi novio es belga
33
Het spaanse restaurant is nieuw
El restaurante español es nuevo
34
Het brood is van de bakker
El pan es de la panadera
35
Welke talen spreekt u
Qué lenguas habla
36
Het huis is mooi
La casa es bonita
37
De huizen zijn mooi
Las casas son bonitas
38
Een inwoner of inwoonster van belgie is een belg
Un habitante o una habitante de Belgica es belga
39
Is er niet
No está
40
Wat is je telefoonnumer
Cuál es tu número de teléfono
41
Het resaurant is open
El restaurante está abierta
42
Werkt in de keuken
Trabaja en una cocina
43
Werkt op straat
Trabaja en la calle
44
Zij verkopen jullie huis
Ellos venden su casa
45
Ben je moe
Estás cansado
46
Ben getrouwd
Estoy casado
47
De auto's zijn groot
Los coches son grandes
48
Een inwoonster van spanje is een spaanse
Una habitante de Espana es espanola
49
Dit is José
Este es Jose
50
Dit is Elise
Esta es Elise
51
Dit zijn Jose en Elise
Estos son Jose y Elise
52
Dit zijn Elise en Helga
Estas son Elise y Helga
53
werkt in een vliegtuig
trabaja en un avión
54
Juan spreekt heel snel
Juan habla muy deprisa
55
zij kijkt TV
Ella ve la televisión
56
Zij verkopen hun huis
Ellos venden su casa
57
Zij drinkt veel
Usted/él/ella bebe mucho
58
Wat is u nummer
Cuàl es tu nùmero
59
Weet ik niet
No sé
60
Wat gebeurt er
Qué pasa
61
Zij zijn informaticus en ingeneur
Ellos son informàtico y ingeniera
62
Golf spelen
Jugar al golf
63
Ben je getrouwd
Està casado/a
64
Wij studeren spaans van 19 tot 22 u
Nosotros estudiamos español de las 7 a las 10 de la noche
65
Wij hebben 2 kinderen en 2 kleinkinderen
Nosotros tenemos dos hijos y dos nietos
66
Joachim is niet getrouwd maar heeft een vriendin
Joachim no está casado pero tiene novia
67
Ik zeg niets
No digo nada
68
Waarom niet?
Por qué no?
69
De kinderen van mijn dochter zijn mijn kleinkinderen
Los hijos de mi hija son mis nietos
70
Zijn auto is heel vlug
Su coche es muy rápido
71
Mijn man heeft een snor
Mi esposo tiene un bigote
72
Hoeveel broers heb jij?
Cuántos hermanos tienes?
73
Ik vind het leuk
Me gusta
74
Om te delen
Para compartir
74
Voor mij het zelfde
Para mí lo mismo
75
Naar cinema gaan
Ir al cine
76
Vensters kuisen
Limpiar las ventanas
77
Naar voetbal kijken
Ver el fútbol
78
Gaan vissen
Ir a pescar
79
De krant lezen
Leer el periódico
80
Gaan skien
Hacer esqui
81
Dineren in een restaurant
Cenar en un restaurante
82
Elise verkiest winkels boven musea
Elise prefiere las tiendos a los museos
83
In form blijven
Estar en forma
84
Een keer per week
Una vez por semana
85
Boodschappen doen
Hacer la compra
86
Elke Zaterdag spelen we golf
Todos los sábados jugamos al golf
87
Een koffie drinken op een terras aan de zeekant
Tomar un café en una terraza al borde del mar
88
Bijna nooit aan sport doen
Casi nunca hago deportes
89
Waar ga je iets nemen?
Dónde vas a tomar algo?
90
We gaan graag met twee op vakantie
A los dos les gusta viajar
91
Hij heeft graag de spaanse keuken
A él le gusta la comida español
92
Zij houd van romantische komedies
A ella le gustan las comedias románticas
93
Zij telefoneert graag met haar vriendinnen
A ella le gusta hablar por teléfono con sus amigas
94
Wat doet Jose graag?
A José Qué le gusta?
95
Wat doet Elise en Jose graag?
A Elise y Jose qué les gusta?
96
Gaan shoppen
Ir de compras
97
Kleding wassen
Lavar la ropa
98
Hij staat graag vroeg op
Le encanta levantarse temprano
99
Met de kaarten spelen
Jugar al las cartas
100
Het gaat mooi weer zijn
Va a hacer bueno
100
Het gaat regenen
Va a llover
101
Een wandeling maken
Ir a dar un paseo
102
Rond de middag
Al mediodía
103
Rond 14 u
Sobre las 14h
104
Om 13u
A la una
105
Hoe spreken we af?
Cómo quedamos?
106
Griep hebben
Tienes gripe
107
Koorts hebben, 40° temperatuur
Tienes fiebre, 40° de temperatura
108
Misselijk zijn
Estás mareado
109
Honger hebben
Tengo hambre
110
Dorst hebben
tengo sed
111
Koud hebben
Tengo frio
112
De film begint om 22u
La peli comenza a las 22h
113
Ik zou hem heel graag zien
Tengo muchas ganas de verla
114
Dank u om mij uit te nodigen
Gracias por invitarme
115
Heb een afspraak bij de tandarts
Tengo una cita con el dentista
116
Op de middag kan ik niet
Al mediodía no puedo
117
Zij is naast de taxi
Está al lado del taxi
118
Zij is rechts van de taxi
Está a la derecha del taxi
119
Ik sta recht
Yo estoy de pie
120
Granada ligt in het zuiden van Spanje
Granada está en el sur de España
121
Welk uur is het?
Qué hora es?
122
Vandaag is het maandag
Hoy es lunes
123
De soep is warm
La sopa está caliente
124
Ik voel me niet goed
No me siento bien
125
De berg is hoog
La montaña es alta
126
Welk uur?
Tienne hora?
127
Tanden poetsen
Cepillarse los dientes
128
Te voet gaan
Ir a pie
129
Met het vliegtuig gaan
Ir en avión
130
Waar ga je?
A dónde vas?
131
Het is aan het regenen
Está lloviendo
132
Het is aan het sneeuwen
Está nevando
133
Hoofdpijn hebben
Me duele la cabeza
134
Hebben geen geld
No tengo dinero
135
Ik heb honger
Me muero de hambre
136
Er is niemand thuis
No hay nadie en casa
137
Wil je herhalen
Puedes repetir
138
Wat wil je drinken
Qué quieres tomar
139
Wat kan ik doen om te helpen
Qué puedo hacer para ayudarte
140
Deze chocolade is belgisch
Este chocolate es belga
141
Voornemen om minder kleding te kopen
Tiene que compar menos ropa
142
Wij Hebben gewonnen
Hemos ganado
143
Is in zeer slechte staat
Está en muy mal estado
144
Ik denk dat...
Yo creo que
145
Het is de waarheid
Eso es verdad
146
Toen ik een kind was
Quando era niño
147
Wil je het dun snijden
Me las puede cortar muy delgadas
148
Voor mij is het goed
Para mi está bien
149
Een tafel voor twee
Una mesa para dos
150
De kat gaat door de deur
El gato sale por la puerta
151
Wat kosten de bananen
Cuánto cuentan los plántanos
152
Hoeveel kost een kilo tomaten
A cuánto está el kilo de tomates
153
Met geld betalen
Pagar en efectivo
154
Met de kaart betalen
Pagar con tarjeta
155
Wat wil je
Qué desea?
156
Ik zou graag een sjaal hebben
Quería una bufanda
157
Het is een koopje
Es una ganga
158
Nog iets
Algo más?
159
Heb je een kleedje
Tiene un vestido?
160
Neen dank u. Het is alles
No gracias. Es todo
161
Hoeveel is het in totaal
Cuánto es en total?
162
Hoe kan ik betalen
Cómo se puede pagar?
163
Over 2 weken
Hace dos semanas
164
Verleden week
La semana pasada
165
Heb je schoenen met een minder hoge hak?
Tiene zapatos de tacón menos altos?
166
Mag ik dit kleed passen?
Me puedo probar este vestido?
167
Mag ik het passen?
Me lo puedo probar?
| Puedo probármelo?
168
Ik vind dit kleed mooi
Me gusta este vestido
