zwakke werkwoorden Flashcards
(33 cards)
1
Q
inf spelen
A
spielen
2
Q
ik speel
A
ich spiele
3
Q
jij speelt
A
du spielst
4
Q
hij / zij / het speelt
A
er / sie / es spielt
5
Q
wij spelen
A
wir spielen
6
Q
jullie spelen
A
ihr spielt
7
Q
zij spelen
A
sie spielen
8
Q
u speelt
ev/mv (kan allebei)
A
Sie spielen
9
Q
inf heten
A
heißen
10
Q
ik heet
A
ich heiße
11
Q
jij heet
A
du heißt
12
Q
hij / zij / het heet
A
er / sie / es heißt
13
Q
wij heten
A
wir heißen
14
Q
jullie heten
A
ihr heißt
15
Q
zij heten
A
sie heißen
16
Q
u heet
ev/mv (kan allebei)
A
Sie heißen
17
Q
inf praten
A
reden
18
Q
ik praat
A
ich rede
19
Q
jij praat
A
du redest
20
Q
hij / zij / het praat
A
er / sie / es redet
21
Q
wij praten
A
wir reden
22
Q
jullie praten
A
ihr redet
23
Q
zij praten
A
sie reden
24
Q
u praat
ev/mv (kan allebei)
A
Sie reden
25
inf antwoorden
antworten
26
ik antwoord
ich antwort**e**
27
jij antwoord
du antwort**est**
28
hij / zij / het antwoord
er / sie / es antwort**et**
29
wij antwoorden
wir antwort**en**
30
jullie antwoorden
ihr antwort**et**
31
zij antwoorden
sie antwort**en**
32
u antwoord
| ev/mv (kan allebei)
Sie antwort**en**
33
inf praten
reden