1 A 40 Flashcards

(40 cards)

1
Q

Comprendre

A

Bergrijpen begreep begrepen begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Rester Z

A

Blijven bleef bleven gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Regarder

A

Kijken keek keken gekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Recevoir

A

Krijgen kreeg kregen gekregen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Souffrir

A

Lijden leed leden geleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Prendre son petit déjeuné

A

Ontbijten ontbeet ontbeten ontbeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Rouler

A

Rijden reed reden gereden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Briller

A

Schijnen scheen schenen geschenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Écrire

A

Schrijven schreef schreven geschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Repasser

A

Strijken streek streken gestreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Disparaître Z

A

Verdwijnen verdween verdwenen verdwenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Se taire

A

Zwijgen zweeg zwegen gezwegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Offrir

A

Bieden bood boden geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Choisir

A

Kiezen koos kozen gekozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Interdire

A

Verbieden verbood verboden verboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Perdre

A

Verliezen verloor verloren verloren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Voler avec de ailes

A

Vliegen vloog vlogen gevlogen

18
Q

Geler

A

Vriezen vroor vroren gevroren

19
Q

Plonger

A

Duiken dook doken gedoken

20
Q

Fermer

A

Sluiten sloot sloten gesloten

21
Q

Commencer Z

A

Beginnen begon begonnen begonnen

22
Q

Boire

A

Drinken dronk dronken gedronken

23
Q

Grimper

A

Klimmen klom klommen geklommen

24
Q

Sauter

A

Springen sprong sprongen gesprongen

25
Trouver
Vinden vond vonden gevonden
26
Gagner concours
Winnen won wonnen gewonnen
27
Chanter
Zingen zong zongen gezongen
28
Tirer (une porte)
Trekken trok trokken getrokken
29
Partir Z
Vertrekken vertrok vertrokken vertrokken
30
Envoyer
Zenden zond zonden gezonden
31
Nager
Zwemmen zwom zwommen gezwommen
32
Enfiler,gonfler
Zwellen zwol zwollen gezwollen
33
Casser
Breken brak braken gebroken
34
Manger
Eten at aten gegeten
35
Guérir
Genezen genas genazen genezen
36
Donner
Geven gaf gaven gegeven
37
Lire
Lezen las lazen gelezen
38
Prendre
Nemen nam namen genomen
39
Parler
Spreken sprak spraken gesproken
40
Voler quelques chose
Stelen stal stalen gestolen