41 A 79 Flashcards

(39 cards)

1
Q

Oublier

A

Vergeten vergat vergaten vergeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Porter

A

Dragen droeg droegen gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Naviguer

A

Vagen voeg voegen gevaagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Laisser

A

Laten liet lieten gelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dormir

A

Slapen sliep sliepen geslapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Visiter

A

Bezoeken bezocht bezochten bezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Acheter

A

Kopen kocht kochten gekocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vendre

A

Verkopen verkocht verkochten verkocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Chercher

A

Zoeken zocht zochten gezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Apporter

A

Brengen bracht brachten gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Penser

A

Denken dacht dachten gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Faire

A

Doen deed deden gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Aller+Z

A

Gaan ging gingen gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Être suspendu

A

Hangen hing hingen gehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Avoir

A

Hebben had hadden gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Aider

A

Helpen (van) hielp (van) hielpen (van) geholpen

17
Q

Tenir (aimer)

A

Houden (van) hield (van) hielden (van) gehouden

18
Q

Venir +Z

A

Komen kwam kwamen gekomen

19
Q

Pouvoir (capacité)

A

Kunnen kon konden (gekund)

20
Q

Être couché

A

Liggen lag lagen gelegen

21
Q

Courir

A

Lopen liep liepen gelopen

22
Q

Devoir

A

Moeten moest moesten (gemoeten)

23
Q

Pouvoir (permission)

A

Mogen mocht mochten (gemocht)

24
Q

Etre debout

A

Staan stond stonden gestaan

25
Mourir +Zijn
Sterven stierf stierven gestorven
26
Tomber + zijn
Vallen viel vielen gevallen
27
Comprendre
Verstaan verstond verstonden verstaan
28
Savoir
Weten wist wisten geweten
29
Vouloir
Willen wou/wille wouden/willen (gewild)
30
Devenir
Worden werd werden gewonden
31
Dire
Zeggen zei(zegde) zeiden/zegden gezegd
32
Voir
Zien zag zagen gezien
33
Être +zijn
Zijn was waren geweest
34
Être assis
Zitten zat zaten gezeten
35
Cuir
Bakken bakte bakten gebakken
36
S’appeler
Heten heette heetten geheten
37
Rire
Lachen lachte lachten gelachen
38
Laver
Wassen waste wasten gewassen
39