10. Les 28 Flashcards

(49 cards)

1
Q

Aujourd’hui, je ne peux pas venir en cours parce que je suis malade.

A

Vandaag kan ik niet komen naar de les, omdat ik ziek ben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Pouvez-vous transmettre ce message à mon professeur ?

A

Kan u mijn lerares dit bericht doorgeven?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Merci beaucoup!

A

Hartelijk bedankt!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Je ne peux pas venir en cours, parce que j’ai mal au genou.

A

Ik kan niet naar de les komen, omdat ik pijn aan mijn knie heb.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aujourd’hui je dois travailler.

A

Vandaag moet ik werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Je ne peux pas venir en cours, parce que je dois travailler aujourd’hui.

A

Ik kan niet naar de les komen, omdat ik vandaag moet werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

chez le docteur

A

bij de dokter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Sur quoi enquête-t-il avec M. Janssens ?

A

Wat onderzoekt hij bij meneer Janssens?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

faire des recherches

A

onderzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

le coeur

A

het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

les poumons

A

de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dis aaa…!

A

Zeg eens aaa…!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Tire la langue!

A

Steek je tong eens uit!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

dire

A

zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

mettre dehors

A

uitsteeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

une fois

A

eens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

la langue

A

de tong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Toussez une fois

A

Hoest eens!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Inspirez et expirez profondément !

A

Adem diep in en uit!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

profond

21
Q

inspirer

22
Q

expirer

23
Q

Enlève juste ta chemise !

A

Doe je hemd maar even uit!

24
Q

la chemise

25
enlever
uitdoen
26
Répondez aux questions.
Antwoord op de vragen!
27
Il a la grippe.
Hij heeft griep.
28
une infection de la gorge
keelontsteking
29
Il a une infection à la gorge.
Hij heeft een keelontsteking.
30
Il a une bronchite.
Hij heeft een bronchitis.
31
utiliser
gebruiken
32
Quels médicaments devrais-tu utiliser ?
Welke medicijnen moet je gebruiken?
33
quelque chose pour la fièvre
iets tegen de koorts
34
le sirop ( les sirops )contre la toux
de hoestsiroop ( de hoestsiroopen)
35
pastilles pour maux de gorge
zuigtabletten tegen de keelpijn
36
contre
tegen
37
sucer
zuigen
38
vaporisateur nasal
neusspray
39
prendre un medicament
innemen
40
Quand faut-il prendre le sirop contre la toux ?
Wanneer moet je de hoestsiroop innemen?
41
avant chaque repas
voor elke maaltijd
42
pendant chaque repas
tijdens elke maaltijd
43
après chaque repas
na elke maaltijd
44
souvent
dikwiljs
45
À quelle fréquence doit-il utiliser le spray nasal ?
Hoe dikwijls moet hij de neusspray gebruiken?
46
cuillerée à soupe
eetlepel
47
Combien de cuillères à soupe faut-il prendre ?
Hoeveel eetlepel moet je innemen?
48
Que doit-elle faire si elle a de la fièvre ?
Wat moet zij doen als zij koorts heeft?
49
rester à l'intérieur
binnen blijven