10.1 - Vêtements Flashcards
(41 cards)
1
Q
een kledingstuk
A
un vêtement
2
Q
een pak
A
un costume
3
Q
een jasje, een vest
A
une veste
4
Q
een (lange) broek
A
un pantalon
5
Q
een hemd
A
une chemise
6
Q
een jeans
A
un jean, un jeans
7
Q
een short
A
un short
8
Q
een overhemdblouse
A
un chemisier
9
Q
een trui
A
un pull
10
Q
een T-shirt
A
un T-shirt
11
Q
een badpak / een zwembroek
A
un maillot (de bain)
12
Q
een trui (sport)
A
un maillot
13
Q
een kamerjas
A
un peignoir
14
Q
een mantel, mantels / een jas, jassen
A
un manteau, des manteaux
15
Q
een regenjas
A
un imperméable
16
Q
een anorak
A
un anorak
17
Q
een kleed
A
une robe
18
Q
een rok
A
une jupe
19
Q
een uniform
A
un uniforme
20
Q
reservekleding
A
des vêtements de rechange
21
Q
sokken
A
des chaussettes (f.)
22
Q
schoenen
A
des chaussures (f.)
23
Q
wandelschoenen
A
des chaussures de marche (f.)
24
Q
schoenen
A
des souliers (m.)
25
laarzen
des bottes (f.)
26
tennisschoenen
des tennis (f.)
27
basketbalschoenen
des baskets (f.)
28
Bekijk die rok eens!
Regarde un peu cette jupe!
29
Hij is prachtig.
Elle est superbe.
30
Hij is een beetje speciaal, niet?
Elle est un peu spéciale, non?
31
Ik zie hem niet graag. Hij is lelijk.
Je n'aime pas. Elle est laide.
32
Wat is hij tof!
Comme elle est chouette!
33
Zeer tof!
Très chic!
34
een kledingstuk
un habit
35
Je hebt veel kleren gekocht, de laatste tijd!
Tu as acheté beaucoup d'habits, ces derniers temps!
36
een sporthemd
une chemise de sport
37
een pantoffel
une pantoufle
38
bretellen
des bretelles (f.)
39
een achterzak
une poche arrière
40
een model
un modèle
41
een motief
un motif
