10.3 - S'habiller Flashcards
(24 cards)
zich aankleden
s’habiller
Ik moet me nog aankleden.
Je dois encore m’habiller.
Kleed je aan en ga de post halen.
Habille-toi et va chercher le courrier.
zich omkleden
se changer
Ga je vlug omkleden.
Va vite te changer.
een kledingstuk aandoen
mettre un vêtement
Doe een ander T-shirt aan. Dat is vuil.
Mets un autre T-shirt. Celui-là est sale.
een kledingstuk uitdoen
enlever un vêtement
Het is hier zo warm! Doe je trui uit.
Il fait si chaud ici! Enlève ton pull.
een kledingstuk dragen
porter un vêtement
Hij draagt altijd zwarte kleren.
Il porte toujours des vêtements noirs.
een kledingstuk aanpassen (aandoen)
essayer un vêtement
Zou ik deze broek mogen passen?
Je pourrais essayer ce pantalon?
Jazeker. Welke maat hebt u?
Bien sûr. Vous avez quelle taille?
Ik heb maat 40.
Je fais du 40.
Alstublieft, dit is een veertig.
Voilà, c’est un quarante.
passen bij
aller avec
Deze trui past goed bij je jeans.
Ce pull va bien avec ton jeans.
een maat
une taille
Is dat de goede maat?
C’est la bonne taille?
modieus
à la mode
Hij draagt altijd modieuze kleren.
Il porte toujours des vêtements à la mode.
versleten
usé, usée
Mijn schoenen zijn versleten.
Mes chaussures sont usées.