P. 13-14 Flashcards by Eline Dockx | Brainscape

Q

Flūmen

A

Flūminis, o.

De rivier

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Lītus

A

Lītoris, o.

De kust

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Nōmen

A

Nōminis, o.

De naam

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Tempus

A

Temporis, o.

De tijd; het moment

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Fortis

A

-, forte; fortis

Dapper; sterk

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Atrōx

A

-, -; atrōcis

Vreselijk

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Audāx

A

-, -; audācis

Moedig; overmoedig

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ingēns

A

-, -; ingentis

Reusachtig

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Sapiēns

A

-, -; sapientis

Wijs; verstandig

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Celer

A

Celeris, celere; celeris

Snel

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Facilis

A

-, facile; facilis

Gemakkelijk

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Gravis

A

-, grave; gravis

Zwaar; ernstig

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Mortālis

A

-, mortāle; mortālis

Sterfelijk

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Omnis

A

-, omne; omnis

Geheel; elk

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Omnēs

A

-, omnia; omnium

Alle

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Terribilis

A

-, terribile; terribilis

Angstaanjagend

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Trīstis

A

-, trīste; trīstis

Droevig; onvriendelijk

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ūtilis + dat.

A

-, ūtile; ūtilis

Nuttig

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Frūctus

A

Frūctūs

De vrucht

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Aditus

A

Aditūs

De toegang

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Cāsus

A

Cāsūs

De val; het voorval; het toeval

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Cōnspectus

A

Cōnspectūs

Het zicht

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Cursus

A

Cursūs

De loop; de koers

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Exitus

A

Exitūs

De uitgang; de afloop

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Mōtus

A

Mōtūs

De beweging; de onrust

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ūsus

A

Ūsus

Het gebruik; de ervaring; het nut

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Domus

A

Domūs, v.

Het huis

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Manus

A

Manūs, v.

De hand; de groep

Q

Rēs

A

Reī

De zaak

Q

Diēs

A

Diēī, m./v.

De dag

Q

Ego

A

(Persoonlijk vnw.)

Ik

Q

Tū

A

(Persoonlijk vnw.)

Jij

Q

Is, ea, id

A

(Persoonlijk/aanwijzend vnw.)

Hij zij het; die dat

Q

Sē

A

(Persoonlijk vnw.)

Zich

Q

Nōs

A

(Persoonlijk vnw.)

Wij

Q

Vōs

A

(Persoonlijk vnw.)

Jullie

Q

Meus

A

-a, -um

Mijn

Q

Tuus

A

-a, -um

Jouw, je

Q

Suus

A

-a, -um

Zijn; haar; hun

Q

Noster

A

Nostra, nostrum

Ons, onze

Q

Verster

A

Vestra, vestrum

Jullie

Q

Hic, haec, hoc

A

(Aanwijzend vnw.)

Deze, dit

Q

Īdem, eadem, idem

A

(Aanwijzend vnw.)

Dezelfde, hetzelfde

Q

Ille, illa, illud

A

(Aanwijzend vnw.)

Die, dat

Q

Ipse, ipsa, ipsum

A

(Aanwijzend vnw.)

Zelf; precies

Q

Iste, ista, istud

A

(Aanwijzend vnw.)

Die, dat

Q

Nēmō

A

(Onbepaald vnw.)

Niemand

Q

Nihil

A

(Onbepaald vnw.)

Niets

Q

Ad + acc.

A

(Voorzetsel)

Naar; tot; bij

Q

Ante + acc.

A

(Voorzetsel)

Voor

Q

Apud + acc.

A

(Voorzetsel)

Bij

Q

Contrā + acc.

A

(Voorzetsel)

Tegenover

Q

In + acc

A

(Voorzetsel)

Naar; tegen

Q

Ob + acc.

A

(Voorzetsel)

Tegenover; wegens

Q

Per + acc.

A

(Voorzetsel)

Door; gedurende

Q

Post + acc.

A

(Voorzetsel)

Achter; na

Q

Praeter + acc.

A

(Voorzetsel)

Voorbij; behalve

Q

Propter + acc.

A

(Voorzetsel)

Wegens

Q

Sub + acc.

A

(Voorzetsel)

Tot onder; omstreeks

Q

Super + acc.

A

(Voorzetsel)

Boven

Q

Trāns + acc.

A

(Voorzetsel)

Over

Q

Ā of ab + abl.

A

(Voorzetsel)

Van; door

Q

Cum + abl.

A

(Voorzetsel)

Met

Q

Dē + abl.

A

(Voorzetsel)

Van; over

Q

Ē of ex + abl.

A

(Voorzetsel)

Uit; vanaf

Q

In + abl.

A

(Voorzetsel)

In; op

Q

Prō+ abl.

A

(Voorzetsel)

Voor; in plaats van

Q

Sine + abl.

A

(Voorzetsel)

Zonder

Q

Sub + abl.

A

(Voorzetsel)

Onder; omstreeks