1.1 & 1.2 Flashcards

(24 cards)

1
Q

Welke 2 behoeftes zijn er

A

Primair en secundair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn primaire behoeftes

A

Gericht op het overleven zoals: voedsel, kleding en onderdak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn secundaire behoeftes?

A

Alle andere behoeften als aan de primaire behoeften is voldaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Voorbeelden van basis(primaire) behoeften

A

Voedsel, kleding, school en onderdak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voorbeelden van normale behoeften (secundaire)

A

Fiets, telefoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voorbeelden van luxe behoeften(secundaire)

A

Auto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom zijn vrije goederen niet schaars?

A

Omdat je daarvoor geen middelen in hoeft te zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn voorbeelden van vrije goederen

A

Zeewater, zonlicht en wind zijn vrij verkrijgbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is consumeren?

A

Goederen en diensten kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn goederen?

A

Tastbare producten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn diensten?

A

Activiteiten waarmee je in iemands behoefte voorziet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is alternatief aanwendbaar?

A

De mogelijkheid hebben om een middel op verschillende manieren in te zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke 3 uitgaves zijn er?

A

-Vaste lasten
-Huishoudelijke uitgaven
-incidentele uitgaven
|
\/
Reserveren: Geld apart zetten voor een grote uitgave in de toekomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is/zijn vaste lasten:

A

Kosten met een vaste hoogte die je betaalt met vaste regelmaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is/zijn huishoudelijke uitgaven

A

Alledaagse uitgaven voor het huishouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is/zijn incidentele uitgaven?

A

Grotere uitgaven die slechts soms voorkomen

17
Q

Wat is/zijn inkomen?

A

Het geld dat huishoudens ontvangen

18
Q

Wat zijn voorbeelden van: inkomen uit arbeid?

A

Bijvoorbeeld:
-Loon
-Salaris

19
Q

Wat zijn voorbeelden van: inkomen uit bezit?

A

Bijvoorbeeld:
-Rente over spaargeld

20
Q

Wat zijn overdrachtsinkomen?

A

Inkomen zonder directe tegenprestatie

Bijvoorbeeld:
-zakgeld

21
Q

Wanneer maak je een begroting?

A

Om zicht te krijgen in je mogelijkheden om je geld te besteden

22
Q

Hoe bereken je van week naar maand?

A

Weekbedrag x 52 : 12

23
Q

Hoe bereken je van maand naar week?

A

Maandbedrag x 12 : 52

24
Q

Wat is de formule om de berkening stijgend of procentuele verandering te weten

A

(Nieuw - oud) : oud x 100% daling in procenten