Hoorcollege 2: diagnosemogelijkheden van type 1 en type 2 diabetes Flashcards

1
Q

wat is het verschil tussen diabetes type 1 en type 2

A

type 1: pancreas maakt geen insuline (absolute insuline deficiëntie)

type 2: aanvankelijk zoveel insuline gemaakt door de pancreas dat het nu onvoldoende wordt geproduceerd om de bloedsuikerspiegel te handhaven (relatieve insuline deficiëntie) en insuline resistentie: cellen werken niet goed op insuline
vermogen van de pancreas om insuline te maken neemt af met de tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

beschrijf de pathogenese van type 1 diabetes

A

cellulair gemedieerde auto-immuun destructie van B cellen (in de eilandjes van Langerhans) die verantwoordelijk zijn voor insuline productie en secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kenmerken van type 1 diabetes?

A

korte anamnese

presenteert zich rond de 30-35e levensjaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kenmerken van type 2 diabetes?

A
relatieve insuline deficiëntie
insuline resistentie
overgewicht / obese (80-90% van de gevallen)
geen ketoacidose bij het presenteren
NA de leeftijd van 30-35 jaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

beschrijf de pathogenese van type 2 diabetes

A

hyperglycemie door relatieve insuline deficiëntie gerelateerd tot insuline resistentie en beta cell dysfunctie

insuline resistentie blijft constant gelijk, insuline secretie neemt met de jaren af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

typische symptomen diabetes (6)?

A
  1. glucoserie door het onvermogen van de nier
  2. polyurie als gevolg van de osmotische diurese
  3. polydipsie, veel drinken, als gevolg van de polyurie
  4. polyphagie, veel eten, als reactie op verliezen van glucose (kcal)
  5. gewichtsverlies door excretie van kcal met de urine, afbraak spier- en vetweefsel en door het vochtverlies met de urine
  6. slapte, moeheid als gevolg van verminderde ATP productie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

is er een verschil tussen type 1 en type 2 diabetes wt betreft symptomen?

A

type 1: vanaf het ene op het andere moment: gaat heel snel

  1. gewichtsverlies
  2. moeheid, verlies energie
  3. jeuk
  4. polyurie
  5. polydipsie
  6. polyfagie
  7. diabetische ketoacidose

type 2:

  1. toegenomen dorst
  2. meer plassen
  3. moeheid
  4. wazig zien
  5. toegenomen frequentie van infecties (schimmel!) bij de geslachtsorganen mn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bij welk type diabetes kun je wazig zijn en waarom?

A

type 2:

door toegenomen bloedglucose zwelt de lens, kun je niet meer goed in de verte zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waarom is type 2 moeilijk te diagnosticeren?

A

kan zich zonder subjectieve symptomen presenteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hoe stel je de diagnose diabetes?

A
  1. nuchter plasa glucose > 7.0 mmol (126 mg/dL)
  2. willekeurige plasma glucose > of = 11.1 mmol (200 mh/dL)
    - -> asymptomatische personen ZONDER dus de typische hyperglycemie symptomen moeten TWEE keer de willekeurige plasma glucose bepalen
  3. HbA1c > 6.5% (48 mmol/mol)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer wordt OGTT bij diagnose diabetes gebruikt?

A

grensgevallen of om de diagnose zwangerschapsdiabetes te stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

interpreteer de OGTT bij de volgende casussen:

nuchter < 7.0 mmol/L en 2u na glucose < 7.8 mmol

A

normaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

interpreteer de OGTT bij de volgende casussen:

nuchter < 7.0 mmol/L en 2u na glucose 7.8-11.0 mmol/L

A

impaired glucose tolerance
deze diagnose kan alleen met de OGTT worden vastegsteld
- verhoogd risico op DM2 en hart- en vaatziekten maar GEEN verhoogde kans op microvasculaire complicaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

interpreteer de OGTT bij de volgende casussen:

nuchter > 7.0 mmol/L en 2u na glucose > 11.0 mmol/L

A

diabetes mellitus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wanneer stel je de diagnose impaired fasting glucose (IFG)?

A

nuchtere glucose tussen 6.1 en 6.9 mmol/L

ook hier verhoogd risico op DM2 en hart- en vaatziekten maar GEEN verhoogde kans op microvasculaire complicaties
geen overlap geheel met IGT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is het HbA1c (geglycoseerd hemoglobine (glyHb)?

A

geeft het % rode bloedcellen aan waarvan het Hb geglycoseerd is en dit weerspiegelt het GEMIDDELDE glucosegehalte in het bloed in de voorafgaande 6-8 weken voorafgaande aan de bloedafname had
MITS
leeftijd rode bloedcel normaal is (120 dagen)

gemiddeld: wisselende spiegels worden dus niet meegenomen ! geen perfecte parameter dus

17
Q

normaalwaarde HbA1c

A

4-6% aka 20-42 mmol/mol

NB: een normaalwaarde van het HbA1c sluit de diagnose diabetes NIET uit

18
Q

waar wordt HbA1c in de eerste plaats voor gebruikt?

A

om het effect van de behandeling van de diabetes te monitoren en te beoordelen

19
Q

waarom kun je de aanwezigheid van glucose in de urine niet gebruiken om de diagnose diabetes te stellen?

A

glucose verschijnt pas in de urine waneer de plasma glucose concentratie > 10.0-11.1 mmol/L (180 mg/dL) zijn geworden wat dus veelste laat is

20
Q

wat is C-peptide?

A

een maat voor de insulinesecretie

  • is bij type 1 diabetes afwezig
  • bij type 2 diabetes nog aanwezig
21
Q

hoe ontstaat een diabetische ketoacidose?

A
  1. bij ernstige insuline deficientie neemt de lipolyse toe en neemt het aanbod van frije vetzuren (FFA) naar de lever toe.
  2. De FFA worden door de levercellen opgenomen en gebriikt om ketonlichamen te maken in de mitochondrieën
  3. Wanneer deze ketonlichamen (aceton, acetoacetaat, B-hydroxyboterzuur) op grote schaal aan het bloed worden afgegeven ontstaat er een ketoacidose
22
Q

wanneer diabetische ketoacidose?

A

verhoogde spiegel van ketonen in bloed en urine
lage pH in het bloed
hyperglycemie

23
Q

wat zijn chronische complicaties van diabetes

A
  1. diabetische retinopathie
  2. diabetische nefropathie
  3. diabetische neuropathie
    - -> MICROVASCULAIR
  4. cardiovasculaire disease
  5. cerebrovasculaire disease (beroerte)
  6. perifeer vasculair disease
    - -> MACROVASCULAIR: ATHEROSCLEROSE
24
Q

kunnen chronische complicaties al aanwezig zijn op moment van de diagnose DM1

Is er een reden om een patiënt met type 1 diabetes op korte termijn naar de oogarts te sturen om te kijken of er diabetische retinopathie bestaat?

A

Nee (beide vragen) –> 0% bij presentatie

ontwikkelt zich meestal 5-15 jaar na BEGIN van DM1

25
Q

hoe meet je diabetische nefropathie?

A

toegenomen albumine uitscheiding!

je spreekt pas van eiwitverlies in de urine als de eiwituitscheiding via de urine&raquo_space; 300 tot 500 mg per dag

26
Q

wanneer spreek je van microalbuminurie?

A

blijvende langdurige albumine uitscheiding in de urine tussen 30 en 300 mg per dag (20 tot 200 ug per min)

bij type 2 diabetes

27
Q

wanneer spreek je van macroalbuminurie?

A

albumine uitscheiding in de urine&raquo_space; 300 mg per dag (200 ug/min)

28
Q

kunnen chronische complicaties al aanwezig zijn op moment van de diagnose DM2?

Is er een reden om een patiënt met type 2 diabetes op korte termijn naar de oogarts te sturen om te kijken of er diabetische retinopathie bestaat?

A

Ja (beide vragen) want:
DM2 is verraderlijk doordat het sumptoomarm begint en daardoor kan het op moment van stellen van diagnose het al bestaan (preproliferatief)

behandeling om starten om verdere achteruitgang van de ogen te voorkomen!