121 Flashcards
(18 cards)
1
Q
lundi matin
A
maandag ochtend
2
Q
en route pour
A
op weg naar
3
Q
à pied
A
te voet
4
Q
quelle tête
A
wat een gezicht
5
Q
(etre) de bonne humeur
A
goed gehumeurd (zijn)
6
Q
il faut
A
men moet, je moet, we moeten
7
Q
y (aller)
A
erheen (gaan)
8
Q
à vélo
A
met de fiets
9
Q
en bus
A
met de bus
10
Q
plus facile
A
gemakkelijker
11
Q
s’il vous plait
A
alstublieft
12
Q
en voiture
A
met de wagen
13
Q
en effet
A
inderdaad
14
Q
(continuer) tout droit
A
rechtdoor (gaan)
15
Q
de nouveau
A
opnieuw
16
Q
de rien
A
graag gedaan
17
Q
allez
A
komaan
18
Q
au coin (de)
A
op de hoek (van)