12.2 Communicatie Flashcards

(87 cards)

1
Q

uiten

A

äußern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

In discussies uit hij open zijn mening

A

In Diskussionen äußert er offen seine Meinung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

accepteren

A

akzeptieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aanspreken

A

ansprechen; spricht an, sprach an, hat angesprochen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe spreek je een voorbijganger aan, om hem naar de weg te vragen?

A

Wie spricht man einen Passanten an, um ihn nach dem Weg zu fragen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

antwoorden

A

antworten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de uitdrukking

A

der Ausdruck, die Ausdrücke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ik ken die uitdrukking niet

A

Ich kenne den Ausdruck nicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

(zich) uitdrukken

A

(sich) ausdrücken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

(bericht) overbrengen; (groeten) doen

A

ausrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Doe Elisa de hartelijke groeten van de hele groep, als je haar ziet

A

Bitte richte Elisa herzliche Grüße von der ganzen Gruppe aus, wenn du sie siehst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

uitsluiten

A

ausschließen, schloss aus, hat ausgeschlossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ik sluit niet uit dat u gelijk hebt

A

Ich schließe nicht aus, dass Sie recht haben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

uitspreken

A

aussprechen; spricht aus, sprach aus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Laat me alsjeblieft uitspreken!

A

Lasst mich bitte aussprechen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

beantwoorden

A

beantworten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

opmerken

A

bemerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Terloops merkte hij op dat hij niet meer wilde meedoen

A

Nebenbei bemerkte er, dass er nicht mehr mitmachen möchte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de opmerking

A

die Bemerkung, die Bemerkungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Mag ik daar een opmerking over maken?

A

Darf ich dazu eine Bemerkung machen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bespreken

A

besprechen; bespricht, besprach, hat besprochen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

het verzoek

A

die Bitte, die Bitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ik heb een groot verzoek aan u

A

Ich habe eine große Bitte an Sie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

alstublieft; graag gedaan

A

bitte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Brengt u mij de rekening alstublieft
Bringen Sie mir bitte die Rechnung
26
verzoeken, vragen (om)
bitten, bat, hat gebeten
27
Hij vroeg haar om een persoonlijk gesprek
Er bat sie um ein persönliches Gespräch
28
dank je, dank u, bedankt
danke
29
Je hebt me heel erg geholpen, dank je
Du hast mir sehr geholfen, danke
30
danken
danken
31
We danken je voor je geweldige steun
Wir danken dir für deine großartige Unterstützung
32
de discussie
die Diskussion, die Diskussionen
33
discussiëren
diskutieren
34
verontschuldigen, excuseren
entschuldigen
35
Sorry voor mijn gedrag
Entschuldige bitte mein Verhalten
36
verklaren, toelichten
erläutern
37
noemen, vermelden
erwähnen
38
Ze heeft de naam van haar vader alleen maar kort genoemd
Sie hat den Namen ihres Vaters nur kurz erwähnt
39
groeten
grüßen
40
Ik moet je de groeten doen van Marlene!
Ich soll dich von Marlene grüßen!
41
de communicatie
die Kommunikation, die Kommunikationen
42
bekritiseren, kritiek leveren
kritisieren
43
liegen
lügen, log, hat gelogen
44
babbelen, kletsen
plaudern
45
de raad(geving), het advies
der Rat, die Ratschläge
46
Uw raadgevingen zijn me veel waard
Ihre Ratschläge sind mir viel wert
47
raden; aanraden
raten; rät, riet, hat geraten
48
Wat raad je me aan?
Was rätst du mir?
49
schelden
schimpfen
50
Scheld me alsjeblieft niet uit, het was niet met opzet
Bitte schimpf nicht mit mir, es war nicht mit Absicht
51
overtuigen
überzeugen
52
Je overtuigt me
Du überzeugst mich
53
praten, kletsen, een gesprek hebben
sich unterhalten; unterhält, unterhielt, hat unterhalten
54
Daarover kunnen we nog de hele avond praten, maar ik moet weg
Darüber können wir uns noch den ganzen Abend unterhalten, aber ich muss weg
55
vragen
verlangen
56
Hij vraagt van mij een snel antwoord
Er verlangt von mir eine rasche Antwort
57
verzekeren
versichern
58
Ik verzeker je dat je je geld terugkrijgt
Ich versichere dir, dass du dein Geld wiederkriegst
59
beloven
versprechen; verspricht, versprach, hat versprochen
60
Beloof je me dat?
Versprichst du mir das?
61
het excuus, de vergeving
die Verzeihung
62
Neemt u mij niet kwalijk
(Ich bitte um) Verzeihung
63
de grap, de mop
der Witz, die Witze
64
Een grap maken in een vreemde taal is moeilijk
In der Fremdsprache einen Witz machen ist schwierig
65
aanduiden
andeuten
66
Ze duidden aan dat ze naar huis wilden
Sie deuteten an, dass sie nach Hause wollten
67
opmerken, een opmerking maken
anmerken
68
Is er bij dit onderwerp nog iets op te merken?
Gibt es zu diesem Thema noch etwas anzumerken?
69
suggereren; stimuleren
anregen
70
Ik zou willen suggereren, een nieuw voorstel te bespreken
Ich möchte anregen, einen neuen Vorschlag zu besprechen
71
de uitvlucht, het excuus
die Ausrede, die Ausreden
72
de uiting, de uitlating
die Äußerung, die Äußerungen
73
Met deze uitlating heeft hij weinig nieuwe kiezers voor zich gewonnen
Mit dieser Äußerung hat er wenige neue Wähler gewonnen
74
uitwisselen
austauschen
75
Daarover zou ik graag met u van gedachten wisseen
Darüber würde ich gern mit Ihnen Gedanken austauschen
76
medelijden hebben met; spijt hebben van
bedauern
77
Ik heb er spijt van dat ik dat gezegd heb
Ich bedauere, dass ich das gesagt habe
78
klagen over
beklagen
79
Hij klaagde over de toestanden in dit land
Er beklagte die Zustände in diesem Land
80
schreeuwen
brüllen
81
De baas schreeuwt vaak zo hard
Der Chef brüllt oft so laut
82
zo aardig zijn, een plezier doen
einen Gefallen tun
83
Zou u mij een plezier willen doen?
Würden Sie mir einen Gefallen tun?
84
loven, prijzen
loben
85
mompelen
murmeln
86
tegenspreken
widersprechen; widerspricht, widersprach, hat widersprochen
87
Nu moet ik u tegenspreken
Da muss ich Ihnen widersprechen