Week 9 Flashcards

1
Q

Wat zijn de functies van de blaas?

A

-Resevoirfunctie (lage druk zodat urine van de nieren afvloeit)
-Ledigingsfunctie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uit welke fases bestaat de mictiecyclus?

A
  • vulfase (opslagfase)
  • ledigingsfase (mictiefase)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke spieren zijn bij mictie betrokken en door welke delen van het zenuwstelsel worden ze geinnerveerd?

A

Coördinatie tussen:
- m. detrusor: glad spierweefsel, parasymp.
- urethrale sphincter: dwarsgestreept spierweefsel, somatisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat doen de spieren van de blaas bij mictie?

A

M. detrusor contraheert
Sphincter relaxeert zodat er een lage weerstand in de urethra is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke centra spelen een rol bij de innervatie van de blaas?

A

-Cortex
-Pontine mictie centrum
-Sacraal mictie centrum (S2 - S3, cauda equina)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke zenuwen innerveren de blaas(spieren)?

A

Plexus pelvicus-> m. detrusor (parasymp., bilateraal, mot)
N. pudendus->urethrale sphincter, anale sphincter, penis, deel prostaat (S2 - S3, sens + mot)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe verlopen de signalen bij de mictiecyclus?

A

Mechanoreceptoren in de blaaswand worden actiever als de blaasdruk stijgt->signaal naar ruggenmerg->ascenderende signalen->PMC->cortex-> PMC->descenderende signalen->SMC->blaas en sfincter (vooral blaas)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de rollen van de centra die een rol spelen bij de innervatie van de blaas?

A

-Cortex: timing
-Pons: coördinatie
-Sacrale mictie centrum: versterking en fijnafstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat gebeurt er bij een suprapontine laesie?

A

Spastische/ overactieve blaas. Incontinentie en tot 15-20x per dag plassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat gebeurt er bij een supranucleaire laesie?

A

Overactieve blaas + discoordinatie (blaas dikker/stugger met onregelmatige wand door hogere weerstand, verbrede proximale urethra). Problemen met zowel incontinentie als plassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe contraheren de spieren van de blaas?

A

M. detrusor-> langzaam, lange contractie
Urethrale sfincter-> snel, korte contractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat gebeurt er bij een infranucleaire laesie?

A

Slappe, grote blaas die niet kan contraheren. Vooral problemen met retentie. Blaasretentie en overloop incontinentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke neurogene blaasproblemen vormen een risicofactor voor de nieren?

A

Neurogene problemen waarbij de urethrale sfincter is aangespannen. Een onderactieve sfincter is ongevaarlijk voor de nieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe wordt een urodynamisch blaasfunctie onderzoek gedaan?

A

Een katheter met 2 lumens (1 vullen, 1 druk meten) gaat in de blaas en een andere katheter gaat in het rectum (meet intraabdominale druk). De patient zit voor een rontgenbuis en opp. elektroden meten met EMG de bekkenbodemactiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er met de bekkenbodemactiviteit (EMG) en Pdet bij mictie?

A

EMG neemt af, Pdet neemt toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke gegevens worden met een urodynamisch blaasfunctietest gemeten?

A

-Pves
-Pabd
-Pdet= Pves - Pabd
-EMG
-Qura (plasflow in ml/s)
-Vinf (ml gevuld) en Vura (ml geplast)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat gebeurt er met de verschillende drukken bij hoesten bij een goed werkende katheter?

A

Pves en Pabd stijgen, Pdet blijft gelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat betekent het als er pieken zijn in Pdet?

A

Overactieve/ spastische blaas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat betekent het als Pdet geleidelijk sterk oploopt?

A

De blaas is dikker door verkeerde innervatie of obstructie-> blaas is minder rekbaar-> er kan minder urine in de blaas-> de druk stijgt sterk bij vulling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de gevolgen van een supranucleaire laesie?

A

-Stugge blaas-> druk in blaas-> nierfunctie daalt
-Overactieve blaas-> spier hypertrofie-> intramurale druk-> stuwing nieren-> nierfunctie daalt
-Overactieve sluitspier-> druk in blaas + reflux stijgen-> nierfunctie daalt
-UWI’s-> reflux nefropathie-> nierfunctie daalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe zie je stuwing terug op een rontgenfoto?

A

Gedilateerde nierbekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de gevolgen van een infranucleaire laesie?

A

Slappe blaas-> urineretentie-> overloop incontinentie, UWI’s en stuwing nier (wat leidt tot daling in nierfunctie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Bij wat voor leasie is er vaker een daling in nierfunctie?

A

Supranucleaire laesies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke neurotransmitter is betrokken bij de innervatie van de m. detrusor?

A

ACh dat bindt aan M2 en M3 receptoren (parasympaticus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke neurotransmitter is betrokken bij de sympatische innervatie?

A

NA. Blaas sensibiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke neurotransmitters kunnen bij blaasfunctiestoornissen een rol spelen?

A

NANC (non-adrenergic, non-cholinergic):
->ATP, endotheline, dopamine, serotonine, tachykinine, NO, P enz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe wordt een overactieve blaas behandeld?

A

Anti-Ch bindt aan M2/M3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Beschrijf de processen die zorgen voor contractie van de m. detrusor

A

ACh-> M-receptor-> IP3-> afgifte Ca2+ uit het SR-> contractie actine-myosine
ATP-> P-receptor-> activatie spanningsafhankelijke Ca2+ kanaal-> Ca2+ de cel in-> contractie actine-myosine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke anticholinerga worden gebruikt bij een blaasfunctiestoornis?

A

Oxybutynine
Tolterodine
Solifenacine
Darifenacine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de bijwerkingen van anticholinergica?

A

-Troebel zien
-Droge mond
-Obstipatie (blaas werkt daardoor ook minder goed: mechanisch + zenuw communicatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is de osmolariteit van het lichaam?

A

290-300 mOsm/kg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke vormen van Na reabsorptie zijn in de nefron aanwezig?

A

PT: vele Na-cotransporters (trans- en paracellulair)
TAL: Na,K,2Cl (NKCC2) co-transporter (trans)
tALH: osmotisch (paracellulair)
DCT: Na,Cl (NCC) co-transporter (trans)
CD: ENaC (trans; gereguleerd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke soorten regulatie zijn er mbt de nier?

A

Osmoregulatie: Na concentratie (mmol/L) bepaald door de hoeveelheid water. Osmolaliteit
Volume regulatie: Na hoeveelheid (mmol). Bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waar vindt water reabsorptie plaats in de nefron?

A

PT: osmotisch (passief)
tDLH: osmotisch (passief)
IMCD: osmotisch (passief, gereguleerd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke stoffen worden geresorbeerd in de lis van Henle?

A

->Descenderende deel geen actief transport, wel permeabel voor H2O
->Ascenderende deel kan alleen Na+ doorlaten. In dunne deel passief, in dikke deel actief via NKCC2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Waardoor wordt water reabsorptie gereguleerd?

A

ADH/vasopressine. Het zorgt voor een versterkte osmotische gradient en H2O reabsorptie in de verzamelbuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe verandert de osmolaliteit binnen een nefron met en zonder ADH?

A

Zonder ADH: in PT gelijk aan in plasma, stijgt in lis tot rond 400 mOsm en daalt daarna weer tot een zeer laag niveau in de urine
Met ADH: in PT gelijk aan in plasma, stijgt sterk in de lis tot 1000-1200 mOsm en daalt weer, stijgt na de lis (vooral sterk in de CD) tot dezelfde osmolariteit als in de tip van de medulla

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de drijvende kracht voor waterreabsorptie?

A

Osmolaliteit/ osmotische gradient van de medulla

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waardoorheen vindt H2O reabsorptie plaats?

A

Aquaporines: kanalen die altijd open staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke types aquaporines zijn er en waar zijn ze gelegen?

A

-AQP-1: PT en dalende deel lis, apicale en basolaterale zijde, constitutief
-AQP-2: apicale zijde CD, reguleerbaar
-AQP-3 en AQP-4: basolaterale zijde CD, constitutief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Hoe zorgt AVP/ADH voor regulatie van H2O reabsorptie?

A

ADH bindt aan basolaterale zijde van de CD aan een V-receptor-> met ATP en CA cAMP gevormd-> activatie PK-A-> fosforylering van AQP2 op vesikel-> AQP2 via exocytose op de apicale membraan geplaatst
Aan basolaterale zijde zijn AQP3 en 4 aanwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

In hoeverre kan de urine geconcentreerd worden?

A

Tot de osmolariteit van de urine gelijk is aan de osmolariteit in de papil (tot 1200 mOsm/L) als AQP2 open is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat veroorzaakt de osmotische gradient?

A

Na+ transport en ureum reabsorptie (vanuit de CD naar de lis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe heet het proces waarmee de osmotische gradient gemaakt wordt?

A

Countercurrent multiplier: opbouw van osmolaliteitsgradient door Lis van Henle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Waarom wordt een countercurrent gebruikt?

A

-Efficiënte uitwisseling
-Opbouwen van gradiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Beschrijf het principe van de countercurrent multiplier

A

Stap 1: isotone situatie
Stap 2: actieve pomp maakt vloeistof rechts hypotoon tot verschil van 200 mOsm/L
Stap 3: aan en afvoer van vloeistof waardoor er een gradient ontstaat
Stap 4: pomp blijft actief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoe versterkt ADH de osmotische gradient?

A

Het verhoogt de activiteit van NKCC2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoe wordt urine verdund?

A

Er is een kleinere gradient door de afwezigheid van ADH
Via NKCC2 is er veel actief transport van Na+ uit de voorurine, en er is weinig H2O reabsorptie door afwezigheid van AQP2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

In hoeverre kan urine verdund worden?

A

Tot ongeveer 60 mOsm/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Hoe wordt urine geconcentreerd?

A

Na+ wordt zvm in de urine gelaten behalve bij de gradient + max water wordt eruit gehaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Welke stof speelt naast Na+ een rol bij de osmotische gradient?

A

Ureum. Het gaat via UT-A1 aan apicale zijde en UT-A3 aan basolaterale zijde het interstitium in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is het verschil tussen osmolariteit en osmolaliteit?

A

Osmolariteit= concentratie osmotisch actieve deeltjes in mosmol/L
Osmolaliteit= mosmol/kg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Waardoor wordt de osmolariteit van plasma voornamelijk bepaald?

A

Door [Na] en de begeleidende anionen
▪ Daarom Osm = 2 x [Na] = rond 290 mosmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Hoe wordt ADH secretie gereguleerd?

A

Osmosensoren in de hypothalamus meten osmolariteit van de plasma:
->Krimp sensor bij hyperosmolaire plasma: stimulatie ADH afgifte en dorst
->Zwelling sensor bij hypo-osmolaire plasma: remming ADH afgifte en dorst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Waardoor wordt ADH afgegeven?

A

De neurohypofyse (hypofyse achterkwab)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is er aan de hand bij hyponatriemie?

A

▪[Na] te laag vanwege te veel water in het lichaam
▪ Water in ECV en ICV, maar je meet plasma = ECV
▪ Pas op voor snelle verschuivingen
▪ Vaak te veel ADH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is er aan de hand bij hypernatriemie?

A

▪[Na] te hoog vanwege te weinig water
▪ Waarom drinkt de patient niet?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Waarom verandert reabsorptie van H2O de osmotische gradient niet?

A

Omdat het direct wordt afgevoerd via de vasa recta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Waarom is Na+ zo belangrijk voor de volume regulatie?

A

Na is het belangrijkste kation in de ECF en bepaalt daarmee het extracellulair volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is het gevolg van verlies van natrium (via zweet, braken, diarree, urine…)?

A

Een verminderd extracellulair volume: hypovolemie (extreem:
hypovolemische shock)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Waarvoor is de regulatie van natriumbalans belangrijk?

A

Voor de regulatie van het ECV (volumeregulatie) en daarmee de regulatie van bloeddruk en orgaanperfusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Waar bestaat het extracellulaire volume uit?

A

Intravasculaire + interstitiele vloeistof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Hoeveel Na+ is er in het lichaam aanwezig?

A

ECF: 2450 mmol
ICF: 375 mmol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Hoeveel Na+ wordt er dagelijks opgenomen en uitgescheiden?

A

-Dieet: 120 mmol
Uitscheiding:
-Ontlasting: 5-10 mmol
-Zweet: 10-15 mmol
-Urine: 100 mmol (25500 gefiltreerd, 25400 geresorbeerd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Waar wordt Na+ in het lichaam opgeslagen?

A

In de huid en botten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat zijn de gevolgen van excessieve zoutinname?

A

-Hypertensie
-Hart-, vaat-, nierziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Hoe gaat het proces van volumeregulatie en natriumbalans bij natriumverlies?

A

ECV daalt-> HMV daalt-> arteriele BD daalt:
->GFR daalt-> minder reabsorptie en uitstroom PT->macula densa inactiever
->baroreceptoren actiever-> sympaticus actiever
Secretie van renine-> angII-> aldosteron->distale Na+ reabsorptie-> lichaamsnatrium stijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat zijn andere effecten van de sympaticus en angII?

A

Sympaticus: HMV omhoog
AngII: arteriele BD omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat is het effect van aldosteron?

A

Het zorgt voor meer Na+ reabsorptie na de macula densa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Hoe kun je de waterbalans meten?

A

Meten van de plasma natriumconcentratie (dus geen maat voor de natriumbalans!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat zijn de gevolgen van een natriumtekort?

A

Tekort-> verlaging ECV-> hypovolemie->
verlaagde bloeddruk, orthostase, verlengde capillary refill,
verminderde huidturgor, droge slijmvliezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat zijn de gevolgen van een natriumoverschot?

A

Overschot-> toename ECV-> zoutgevoelige hypertensie, oedemateuze ziekten, chronische nierschade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Waar vindt natriumreabsorptie plaats?

A

PT: 65-75% (bulktransport)
TAL: 15-20%
DCT: 5% (gereguleerd, angII + aldosteron)
CD: 5-7% (gereguleerd, angII + aldosteron)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Welke natriumtransporters zijn er in de nieren?

A

PT: Na+,H+-antiporter, Na+ cotransporters
TDL: -
TAL: NKCC2, Na+,H+ antiporter
DT: Na+,Cl- cotransporter
CD: ENaC (epitheliale Na+ kanaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Waar zorgt tubuloglomerulaire feedback voor?

A

Een constant natriumaanbod aan het distale nefron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat is de tubuloglomerulaire feedback?

A
  • Negatieve feedback loop van macula densa naar glomerulus om de glomerulaire filtratiesnelheid te reguleren
  • Stabiliseert zo het water- en zoutaanbod aan het distale nefron (zodat dit reguleerbaar is)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Hoeveel K+ is er normaal in het lichaam aanwezig?

A

ECF: 3,5-5 mM (65 mmol)
IC: 3400 mmol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Hoeveel K+ wordt er per dag opgenomen en uitgescheiden?

A

Inname: 100 mmol
Ontlasting: 10 mmol
Filtratie: 810 mmol, 770 reabsorptie en 50 secretie
Excretie: 90 mmol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Hoe kan kaliumexcretie berekend worden?

A

Renale kaliumexcretie = filtratie – reabsorptie + secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat zijn de transmembrane functies van K+?

A

-Rustpotentiaal handhaven
-Neuromusculair
-Hartritme
-Vaattonus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Hoe gaan de nieren om met K+ bij lage K+ inname via het dieet?

A

PT: 80% gereabsorbeerd
TAL: 10% gereabsorbeerd
ICT: 2% gereabsorbeerd
CT: 6% gereabsorbeerd
2% excretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Hoe gaan de nieren om met K+ bij hoge K+ inname via het dieet?

A

PT: 80% gereabsorbeerd
TAL: 10% gereabsorbeerd
ICT: 20-180% secretie
CT: 20-40% gereabsorbeerd
10-150% excretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Hoe kun je beredeneren om de waarden van de urine afwijkend zijn?

A

Door te kijken naar de plasma waarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Welk verschil is er tussen hoe de nieren met K+ omgaan tov Na+?

A

De nieren zijn veel beter in K+ secretie dan reabsorptie. Daarom is er veel meer K+ dan Na+ in de urine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Wat zijn de effecten van aldosteron?

A

-Na+ reabsorptie via ENaC (CD) en NCC (DT)
-K+ secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Waar en wanneer wordt aldosteron aangemaakt?

A

In de bijnier via angII of rechtstreeks door hoog plasma K+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Hoe vindt K+ reabsorptie in de PT plaats?

A

Vooral paracellulair via solvent drag. Hoe distaler in de PT, hoe positiever het lumen vanwege basolaterale K,CL-cotransport (minimaal). Dit is gunstig voor K+ reabsorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Hoe vindt K+ reabsorptie in de TAL plaats?

A
  1. NKCC2 aan apicale zijde zorgt voor transport de cel in
  2. K+ via ROMK het lumen in
  3. Het lumen wordt + geladen. Dit transepitheliale spanningsverschil wordt versterkt door basolaterale Cl- kanalen
  4. Kationen als K+ paracellulair worden gereabsorbeerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Hoe vindt secretie van K+ in de CCD plaats?

A
  1. Na+ gaat via ENaC de cel in waardoor het lumen negatief wordt
  2. K+ gaat via ROMK naar het lumen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Waardoor zorgen lisdiuretica voor kaliurese?

A

Ze blokkeren de NKCC2 kanalen in de lis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Hoe vindt K+ reabsorptie in de CD plaats?

A

Via apical NA+/H+-ATPase, vooral bij ernstige hypokaliemie. Daar zijn ook H+ pompen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Wat is medullaire K+ recycling?

A

K+ wordt gereabsorbeerd en komt in de medulla terecht. Het wordt in het opstijgende been van de lis weer gesecreteerd. Door de hogere [K+] in het interstitium dan in de CD kan meer K+ uitgescheiden worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Waar vindt in de nier K+ reabsorptie plaats?

A

Alle tubulussegmenten behalve de corticale verzamelbuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Waar is K+ in het lichaam vooral aanwezig en waarom?

A

Vooral intracellulair. Dit wordt gehandhaafd door NA+/K+-ATPase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Welke stoffen zorgen voor een shift van K+?

A

-Insuline
-Catecholamines
-Aldosteron
Ze stimuleren Na+/K+-ATPase waardoor er meer K+ van EC naar IC gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Via welke 2 mechanismen wordt extracellulaire [K+] gereguleerd?

A

-K+ shift naar intracellulair
-Excretie van K+ in urine tgv secretie (in de CCD)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Hoe zorgt aldosteron op celniveau voor meer K+ secretie?

A

-Via MR meer apicale ENaC in de CCD (Na+ reabsorptie)
-Hogere activiteit van Na/K-ATPase
-Hogere activiteit van apicale ROMK in de CCD (K+ secretie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Wat is het effect van plotseling verhoogde kaliuminname (kaliumbelasting)?

A
  1. Bv insuline geeft veel opname van K+ in de lever. Daardoor maar een korte piek in plasma [K+]
  2. K+ komt langzaam uit de levercellen vrij zodat het door de nieren uitgescheiden kan worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Hoe zorgt hyperkaliemie voor verhoogde K+ secretie?

A

Hoog plasma K+-> aldosteron stijgt->verhoogde K+ secretie door meer Na+ reabsorptie in de CCD vanwege verhoogde distale flow

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Wat is distale flow en wat gebeurt daarmee bij hyperkaliemie?

A

De hoeveelheid water en zout dat bij de CCD aankomt. Het neemt toe bij hyperkaliemie omdat de Na+ reabsorptie stroomopwaarts een beetje wordt geremd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Hoe wordt de K+ excretie gehandhaafd bij volume contractie/expansie?

A

-Volume contractie: aldosteron neemt toe, distale flow neemt af (GFR)
-Volume expansie: aldosteron neemt af, distale flow neemt toe (GFR)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Wat is het verband tussen K+ huishouding en pH?

A

Hypokaliëmie →alkalose
Hyperkaliëmie →acidose
Acidose →hyperkaliëmie
Alkalose →hypokaliëmie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Wat is het verschil tussen alkalose en acidemie?

A

Alkalose: mechanisme dat leidt tot H+ productie (hoeft niet tot acidemie te leiden)
Acidemie: pH is verlaagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Wat is het effect van acidose op de plasma [K+]?

A

Verhoogde extracellulaire [H+] (acidemie) zorgt ervoor dat er meer H+ naar IC gaat. Daardoor gaat meer K+ de cel uit: hyperkalemie (en omgekeerd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Wat is het effect van hyperkaliemie op H+ secretie in de nier?

A

Hyperkaliemie zorgt ervoor dat H+ de cel uitgaat waardoor een acidose ontstaat.
Doordat H+ de cel uitgaat registreert de niercel dit als intracellulaire alkalinisering en zal H+ excretie en HCO3- reabsorptie remmen-> acidose versterkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Wat is het effect van hypokaliemie op H+ secretie in de nier?

A

Hypokaliemie->K+ de cel uit->H+ de cel in->alkalose
De cel registreert dit als intracellulaire verzuring en stimuleert HCO3- reabsorptie en H+ secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Wat is het effect van acidose op K+ secretie in de nier?

A

H+ de cel in->K+ de cel uit->intracellulair K+ tekort->remming K+ secretie-> hyperkaliemie versterkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

Wat is het effect van alkalose op K+ secretie in de nier?

A

H+ de cel uit-> K+ de cel in-> intracellulair K+ overschot-> stimulering K+ excretie-> hypokaliemie versterkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

Welke cellen in de CCD zijn betrokken bij de K+ balans?

A

Secretie: principal cells oiv aldosteron
Reabsorptie: a-IC oiv verschillen in [K+] tussen interstitium en lumen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

Door welke 2 dingen wordt secretie van K+ gereguleerd?

A

-Plasma [K+] via aldosteron
-Distale flow

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

Welk hormoon wordt aangemaakt bij een dreigend watertekort en welk bij een dreigend zouttekort?

A

Watertekort: ADH
Zouttekort: RAAS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

Hoe vindt de osmoregulatie plaats?

A

Plasma osmolaliteit-> osmosensoren-> dorst + ADH-> waterreabsorptie-> negatieve feedback aan plasma osmolaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

Wat is de drempel voor ADH afgifte?

A

280 mOsM. Hoe hoger de plasma osmolaliteit, hoe hoger de plasma AVP en hoe lager de urine volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

Wat is de drempel voor dorst?

A

287 mOsM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

Waar vindt gereguleerde waterreabsorptie in de nier plaats?

A

In de principal cells van de CD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

Welke soorten diabetes insipidus zijn er?

A

-Centraal: geen ADH aanmaak (behandelen door ADH te geven)
-Nefrogeen: probleem met het effect van ADH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

Aan welke receptor bindt ADH?

A

Vasopressine V2 receptor aan de basolaterale kant van een PC cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

Wat zijn de normaalwaarden van plasma Na+?

A

136 - 145 mmol/l

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

Wanneer is er sprake van hyponatriemie en wanneer van hypernatriemie?

A

Hyponatriemie: <136 mmol/L (ernstig <120/130)
Hypernatriemie: >145 mmol/L (ernstig >150/160)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

Welk onderscheid wordt er gemaakt bij hypo- en hypernatriemie?

A

-Acuut (</=48 uur): cellen nog niet aangepast, krimp/zwelling, gevaarlijker
-Chronisch (> 48 uur): cellen passen zich aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

Welke complicaties worden door acute hyponatriemie veroorzaakt?

A

Hersencelzwelling/ hersenoedeem-> epileptische insulten, coma, misselijkheid, overgeven, hoofdpijn, dubbelzijn

122
Q

Welke complicatie wordt veroorzaakt door acute hypernatriemie?

A

Hersencelkrimp

123
Q

Waar kan te snelle correctie van chronische hyponatriemie voor zorgen?

A

Hersenschade (osmotische demyelinisatie)

124
Q

Wat is het belangrijkst bij beoordeling van hypo- en hypernatriemie?

A

Symptomen zijn belangrijker dan hoe laag/hoog het plasma natrium is

125
Q

Hoe passen cellen zich aan bij hyperosmolaire of hypo-osmolaire stress?

A

Hyperosmolair: ionen naar binnen gepompt
Hypo-osmolair: ionen naar buiten gepompt

126
Q

Hoe ontstaat hyponatriemie?

A

Polydipsie (meer dan de nier kan uitplassen)`
>90% (elektrolytvrij) water + verminderde renale waterexcretie

127
Q

Welke soorten ADH afgifte zijn er?

A

Appropriatie: bij hypovolemie
Inappropriate: ziekte/ geneesmiddelen geve stimulans voor ADH afgifte terwijl er fysiologisch geen noodzaak is (bv tumor, neurologisch syndroom, V2 receptor)

128
Q

Wat kunnen oorzaken zijn van verminderde renale waterexcretie?

A

-Eiwitbeperkt dieet (ureum nodig voor H2O excretie)
-ADH
-Nierinsufficientie

129
Q

Waarom moet je niet een glucose infuus gebruiken bij hyponatriemie?

A

Het verergert de hyponatriemie: glucose wordt afgebroken tot H2O + CO2 waardoor elektrolytvrij water ontstaat

130
Q

Wat is de invloed van XTC op renale waterexcretie?

A

Het veroorzaakt meer afgifte van ADH (meten via copeptine), vooral bij vrouwen

131
Q

Hoe kunnen marathonlopers hyponatriemie ontwikkelen?

A

Spierafbrak-> onsteking met IL afgifte dat ADH aanmaak stimuleert
-ADH + veel water-> hyponatriemie

132
Q

Wat is SIAD en wat is het effect op het ICV en ECV?

A

Syndroom van inadequate antidiurese: inadequate ADH afgifte-> meer H2O IC en EC zonder dat er meer ionen zijn

133
Q

Is bij hypovolemische hyponatriemie de ADH appropriate of inappropriate en wat is het effect op het ICV en ECV

A

-Appropriate
-Afname ECF, toename ICF met vaak een verlies van Na+

134
Q

Hoe wordt hypervolemische hypernatriemie veroorzaakt en wat is het effect op het ICV en ECV?

A

Lever- of hartfalen-> minder effectief circulerend volume-> baroreceptoren-> water- en zoutretentie
-Toename ECF en ICF

135
Q

Hoe kan urine osmolaliteit gebruikt worden bij diagnostiek van hypo- en hypernatriemie?

A
  • Maat voor urine concentratie
  • Maat voor effect ADH
  • Laag: weinig of geen ADH
  • Hoog: veel ADH
136
Q

Hoe kan urine natrium gebruikt worden bij diagnostiek van hypo- en hypernatriemie?

A
  • Maat voor volumestatus
  • Maat voor effect renine-angiotensine aldosteron systeem (RAAS)
  • Laag: veel RAAS
  • Hoog: weerspiegelt dieet
137
Q

Hoe kan polydipsie met urine onderzoek aangetoond worden?

A

Urine osm: <100
Urine Na: <10
Interpretatie: ADH -, RAAS -

138
Q

Hoe kan SIAD met urine onderzoek aangetoond worden?

A

Urine osm: > 100-280
Urine Na: > 30
Interpretatie: ADH +, RAAS -

139
Q

Hoe kan hypovolemie met urine onderzoek aangetoond worden?

A

Urine osm: > 100-280
Urine Na: < 30 of > 30
Interpretatie: ADH +, RAAS +

140
Q

Hoe kan hypervolemie met urine onderzoek aangetoond worden?

A

Urine osm: > 100-280
Urine Na: < 30
Interpretatie: ADH + , RAAS +

141
Q

Hoe wordt acute of ernstig symptomatische hyponatriemie behandeld?

A

Hypertoon zout (3% NaCl)-> daardoor osmotische waarde in bloed verhoogd en water uit de cellen getrokken. Gaat hersenoedeem tegen

142
Q

Hoe wordt chronische hyponatriëmie (eu-/hypervolemisch) behandeld?

A

Middelen die zorgen dat de nier water uitscheidt:
* Waterbeperking
* Ureum
* Lisdiuretica ± NaCl caps.
* Tolvaptan
* SGLT2-remmers

143
Q

Hoe wordt overcorrectie van hyponatriemie behandeld?

A
  • Stop actieve therapie
  • Water (5% glc, per os)
  • Desmopressine
144
Q

Welke vraag moet je stellen bij hypernatriemie?

A

Geen dorst of geen toegang tot water?

145
Q

Wat zijn risicogroepen voor hypernatriemie?

A

-Kinderen
-Ouderen
-Diabeten
-Mensen op de IC

146
Q

Wat kunnen oorzaken van hypernatriemie zijn?

A
  1. Niet aangevuld waterverlies
  2. Toegenomen waterverlies: de nieren concentreren de urine minder
    goed door water diurese (diabetes insipidus) of osmotische diurese (glucosurie)
  3. Positieve zoutbalans: zoutvergiftiging, toediening van hypertone
    vloeistoffen
147
Q

Wat is het gevolg van waterverlies door water diurese op het ICF en ECF?

A

Volume neemt af, concentratie osmolieten neemt toe

148
Q

Wat is het gevolg van waterverlies door osmotische diurese op het ICF en ECF?

A

Sterke volume afname en verlies van enige osmolieten

149
Q

Wat is het gevolg van een positieve zoutbalans op het ICF en ECF?

A

ECV neemt toe, ICV blijft gelijk, osmolariteit blijft gelijk

150
Q

Hoe kan niet aangevuld waterverlies met urine onderzoek aangetoond worden?

A

Diurese: verminderd
Urine osm: > 600
Urine Na: < 25

151
Q

Hoe kan diabetes insipidus met urine onderzoek aangetoond worden?

A

Diurese: polyurie
Urine osm: <300
Urine Na: <25

152
Q

Hoe kan osmotische diurese met urine onderzoek aangetoond worden?

A

Diurese: polyurie
Urine osm: 300 - 600
Urine Na: >25

153
Q

Hoe kan positieve zoutbalans met urine onderzoek aangetoond worden?

A

Diurese: polyurie
Urine osm: >600
Urine Na: >25

154
Q

Hoe behandel je hypernatriemie?

A

Met water

155
Q

Hoe vindt Na+ reabsorptie in de TAL plaats?

A

Apicaal is er een NKCC2 transporter, basolateraal is er Na+/K+-ATPase

156
Q

Hoe werkt het proces van tubuloglomerulaire feedback?

A

NKCC2 in de macula densa (TAL) meet [NaCl]-> meer/minder ATP-> adenosine-> vasoconstrictie van de afferente arteriole + minder renine afgifte bij veel NaCl, andersom bij weinig NaCl

157
Q

Hoe zorgt diabetes voor hyperfiltratie?

A

Hyperreabsorptie van glucose en Na+ via SGLT2-> minder NaCl aanbod bij de macula densa-> activatie TGF-> GFR stijgt: hyperfiltratie
-Diabetische nefropathie

158
Q

Welk geneesmiddel wordt bij diabeten voorgeschreven om diabetische nefropathie tegen te gaan?

A

SGLT2 remmers (gliflozines). Ze vertragen de progressie en geven betere CV uitkomsten

159
Q

Waarop heeft TGF rechtstreeks invloed?

A

GFR

160
Q

Wat zijn indicaties voor diuretica?

A
  • Hypertensie
  • Hartfalen
  • Levercirrose
  • Chronische nierschade
  • Nierfalen
  • Nefrotisch syndroom
161
Q

Welke soorten diuretica zijn er?

A

-Osmotische diuretica en koolzuuranhydraseremmers
-Lisdiuretica
-Thiazidediuretica
-Kaliumsparende diuretica
-MR antagonist

162
Q

Hoe en waar werken koolzuuranhydraseremmers?

A

Ze remmen CA in de PT waardoor meer Na+ HCO3- wordt gereabsorbeerd. Ze worden weinig gebruikt omdat ze voor de TGF hun werking hebben

163
Q

Hoe en waar werken lisdiuretica?

A

Ze remmen NKCC2 in de TAL. Daarmee remmen ze ook het TGF. Door verhoogde Na+ aanbod is er meer K+ secretie in de CD

164
Q

Hoe en waar werken thiazidediuretica (DCTD)?

A

Ze remmen de NCC cotransporter in de DT. Door verhoogde Na+ aanbod is er meer K+ secretie in de CD

165
Q

Hoe en waar werken kaliumsparende diuretica

A

Ameloride (Aml) blokkeert ENaC in de connecting tubulus en CD

166
Q

Hoe en waar werken MR antagonisten?

A

Ze blokkeren de aldosteron receptor MR waardoor er minder expressie is van ENaC in de connecting tubulus en CD

167
Q

Hoe gaan de nieren de werking van diuretica tegen?

A

-Post-diuretische NaCl retentie: na uitwerking van de (lis)diuretica (6 uur) is er meer NaCl reabsorptie
-Braking phenomenon: per dag is er een afname van natriurese, oa door hypertrofie/compensatie van de niet-geblokkeerde delen

168
Q

Wat is diureticaresistentie?

A

Geen effect diureticum ondanks maximale dosering

169
Q

Wat kunnen oorzaken zijn van diureticaresistentie?

A
  • Diureticum bereikt de tubulus niet
  • Tubulus reageert niet op het diureticum:
    ->Activatie RAAS
    ->Nefronremodellering
    ->Nierinsufficiëntie
170
Q

Wat zijn oplossingen voor diureticaresistentie?

A
  • Zoutbeperking
  • 2e diureticum
  • Intraveneuze toediening
171
Q

Welke diuretica worden bij zoutgevoelige hypertensie gebruikt en welke bij hartfalen en levercirrose?

A

Zoutgevoelige hypertensie: thiazide
Hartfalen: lisdiuretica

172
Q

Hoe meet je iemands zoutinname?

A

Via 24-uurs urine:
->Bij steady state geldt excretie=inname

173
Q

Wat is de relatie tussen zoutinname en bloeddruk?

A

Verhoogde Na+ in lichaam-> verhoogd ECV-> verhoogde bloeddruk

174
Q

Wat is zout-gevoelige hypertensie en wanneer komt het voor?

A

Bij verhoogde bloeddruk neemt natriurese maar langzaam toe
->Bij verouderen of ziektes

175
Q

Waar zitten Na+ sensoren?

A

-Vaatstelsel (baroreceptoren)
-Hersenen
-Nieren (macula densa, renine)

176
Q

Via welke processen wordt Na+ rebasorptie in de nieren gereguleerd?

A

-Glomerulotubulaire balans
-Tubulo-glomerulaire feedback
-RAAS

177
Q

Hoe helpt een kaliumverrijkt dieet bij een overmaat aan Na+?

A

K+ remt de Na,Cl-cotransporter waardoor de BD verlaagd wordt. Vergelijkbaar effect als een thiarizide diureticum

178
Q

Wat is de plasma concentratie en intracellulaire concentratie van Na+?

A

Plasma=142 mM
IC=15

179
Q

Wat is de plasma concentratie en intracellulaire concentratie van K+?

A

Plasma=4,4 mM
IC=120 mM

180
Q

Wat doet angII?

A

Het verhoogt de bloeddruk en de efferente vaatweerstand (GFR stijgt)

181
Q

Wat is het verschil tussen GFR en RPF?

A

GFR=klaring van een stof die alleen gefiltreerd wordt
RPF=klaring van een stof die (door fitratie + secretie) volledig uit het
bloed wordt verwijderd

182
Q

Waaraan is GFR x P gelijk?

A

Totale hoeveelheid gefiltreerde stof

183
Q

Waaraan is U x V gelijk?

A

24-uurs uitscheiding

184
Q

Wat betekent steady state?

A

Als productie (spiermassa) constant is en P constant is (steady state):
Totale hoeveelheid uitgescheiden stof = Totale hoeveelheid geproduceerde stof (ongeacht de hoogte van de GFR !)

185
Q

Hoe komen diuretica in het lumen?

A

Ze zijn gebonden aan eiwitten, dus ze komen via secretie in het lumen

186
Q

Welke transporter is in alle delen van het nefron aanwezig?

A

Na/K-ATPase. Het is ALTIJD basolateraal

187
Q

Wat is het verschil tussen de apicale kant van de PT en de CD?

A

PT: lek, vooral paracellulair transport
CD: dichte tight junctions, vooral transcellulair transport

188
Q

Is er bij secretie van organische anionen in de PT netto Na+ transport en wat voor transport vindt plaats?

A

Geen netto Na+ transport
Tertiair actief transport

189
Q

Wat zijn de effecten van een laag en een hoog [NaCl] op het TGF?

A

Laag -> PGE2 -> Renine -> AT2 -> efferente vasoconstricie
Hoog -> Adenosine -> afferente vasoconstrictie

190
Q

Waardoor wordt reabsorptie in de DT en CD gereguleerd?

A

Aldosteron

191
Q

Uit welke functionele delen bestaat de verzamelbuis?

A

Corticale verzamelbuis (CCD)
▪Reabsorbtie Natrium
▪Secretie kalium
▪Gereguleerd door Aldosteron
Intramedullaire verzamelbuis (IMCD)
▪Reabsorbtie water
▪Gereguleerd door ADH
▪Secretie H+

192
Q

Welke processen regelen de vaatweerstand van de afferente en efferente arteriolen?

A

Autoregulatie
▪Myogene reflex afferente a. – constrictie / dilatatie
RAAS
▪Renine omhoog door sympaticus baroreflex en laag Na aanbod MD
▪Vasoconstrcitie efferente a.
TGF
▪Afferente vasoconstrictie
▪Hoog aanbod Na MD

193
Q

Wat is het doel van tubuloglomerulaire balans?

A

Voorkomen dat bij verhoogde GFR de distale delen van het nefron overspoeld worden

194
Q

Hoe werkt tubuloglomerulaire balans?

A

Door lagere hydrostatische en hogere colloid osmotische druk in de peritubulaire capillairen bij verhoogde GFR is er toename reabsorbtie water en ionen in de PT
▪ Geen toegenomen reabsorbtie van afvalstoffen

195
Q

Welke signaalstoffen/systemen zijn betrokken bij de water en zout balans?

A

▪ ADH
▪ Renine - Angiotensine - Aldosteron
▪ Atriaal Natriuretisch Peptide (ANP)
▪ Sympatische zenuwstelsel

196
Q

Hoe is water over het lichaam verdeeld?

A

Totaal: 60% van het gewicht
ICV: 40% van het gewicht
ECV: 20% van het gewicht

197
Q

Wat is volume regulatie en waardoor wordt het geregeld?

A

Regulatie van het ECV (bloed + interstitium)
Primair geregeld door Na+ excretie. Aldosteron + angII

198
Q

Wat is osmoregulatie?

A

Regulatie van de concentratie Na+ via uitscheiding H2O: de hoeveelheid H2O wordt aangepast aan de hoeveelheid Na+

199
Q

Wat is de primaire hormoon van de osmoregulatie en wat van de volume regulatie?

A

Osmo: ADH
Volume: RAAS

200
Q

Hoe komt water in het lichaam?

A

-Vocht
-Water in voeding
-Metabool geproduceerd uit voeding

201
Q

Hoe verliest het lichaam water?

A

-Huid
-Longen
-Zweet
-Ontlasting
-Urine

202
Q

Wat is osmolaliteit?

A

De moleculaire concentratie van alle in een oplossing osmotisch
werkzame stoffen

203
Q

Waaruit bestaat zweet?

A

Vooral water, [Na+] max 10-15 mmol/Lomdat Na+ uit het zweetbuisje wordt gereabsorbeerd via ENaC. Verhoogd bij CF

204
Q

Hoe kan osmolaliteit geschat worden?

A

Kan geschat worden als 2 x plasma [Na+] (Na+ + anionen)
▪ Normaal 290 mOsm / Liter of kg H2O

205
Q

Hoe vindt osmoregulatie van de cel plaats?

A

-Hyperosmolaire stress: H2O uit cel-> cel krimpt-> cel maakt meer deeltjes en transporters pompen K+ de cel in
-Hypo-osmolaire stress: H2O cel in-> cel zwelt-> cel pompt osmolieten naar buiten

206
Q

Hoe reageert het lichaam op verhoogde osmolaliteit?

A

Dit activeert de osmoreceptoren in de hersenen en stimuleert dorst en de
secretie van ADH
Ook vasoconstrictie

207
Q

Hoe reageert het lichaam op volume contractie?

A

Volume contractie-> activatie volume sensoren-> renale effector mechanismen-> antinatriurese

208
Q

Hoe reageert het lichaam op volume expansie?

A

Volume expansie-> activatie volume sensoren-> renale effector mechanismen-> natriurese

209
Q

Welke sensoren zijn betrokken bij de volume regulatie?

A

-Baroreceptoren
-Macula densa
-Atria (ANP)

210
Q

Waar wordt Na+ in de nefron gereabsorbeerd?

A

PT: 67%
TAL: 25%
DT: 4%
CD: 3%

211
Q

Hoe wordt het RAAS geactiveerd?

A

Volume depletie-> verlaging van HMV, BD en renale hypoperfusie (NaCl aanbod macula densa)-> RAAS-> vasoconstrictie + toegenomen Na+ reabsorptie

212
Q

Door welke hormonen wordt Na+ reabsorptie in de nefron gereguleerd?

A

-PT: angII op NHE3 (ook meer HCO3- reabsorptie)
-Lis: angII + aldosteron + ADH
-Distaal vooral aldosteron

213
Q

Welke effecten heeft renine?

A

Renine zet angiotensinogeen om in angI-> angII-> aldosteron, renale vasoconstrictie, minder medullaire flow-> meer Na+ reabsorptie

214
Q

Waaruit bestaat het juxtaglomerulaire apparaat?

A

▪Macula densa: gespecialiseerde cellen
▪Extraglomerulaire mesangium cellen
▪Renine producerende cellen rondom de afferente arteriolus

215
Q

Waardoor wordt oedeem altijd veroorzaakt?

A

Na+ retentie

216
Q

Wat is het effect van aldosteron in de CD?

A

Het stimuleert ENaC en Na/K-ATPase. Het kan werken voor Na+ reabsorptie of K+ secretie

217
Q

Hoe werkt ANP?

A

Rek atrium-> ANP uitgescheiden-> hogere GFR + minder Na+ reabsorptie (remming RAAS, hogere medullaire flow)-> meer natriurese

218
Q

Hoe zijn de volume regulatie en osmoregulatie met elkaar verbonden?

A

-Interactie tussen osmoreceptoren en baroreceptoren
-Volume gestuurde (niet-osmotische) ADH release: bij volume depletie van >15% schiet de osmoregulatie te hulp dmv ADH secretie (hypotoon, hyponatriemie). Verlaagde ADH bij volume expansie

219
Q

Hoe wordt bij volume depletie gezorgd voor minder Na+ uitscheiding?

A

-Activering RAAS (JGA)
-Verminderd afgifte ANP
-Baroreceptoren-> activatie sympathicus en meer ADH afgifte

220
Q

Hoe wordt bij volume expansie gezorgd voor meer Na+ en H2O excretie?

A

-RAAS minder actief
-Afgifte ANP
-Minder ADH
-Minder sympathische activiteit

221
Q

Van welke factoren is de bloeddruk afhankelijk?

A

Bloeddruk = CO x SVR
CO= HMV
SVR= perifere vaatweerstand

222
Q

Hoe snel reageren de verschillende processen op een verandering in bloeddruk?

A

-Sec: barreceptoren, chemoreceptoren, CNS
-Min: vasoconstrictie door angII
-Uren/dagen: renal blood vol pressure control, aldosteron

223
Q

Wat is de functie van baroreceptoren?

A

Opvang snelle veranderingen
Via sympaticus:
▪Vasoconstrictie
▪Toename contractiliteit
▪Toename hart frequentie
▪Afgifte Renine

224
Q

Waar zitten baroreceptoren?

A

-Sinus carotis
-Aortaboog

225
Q

Wat zijn de zeer langzame effecten van binding van angII aan AT1?

A

Vasculaire groei:
1. Hyperplasie
2. Hypertrofie

226
Q

Wat zijn de snelle effecten van binding van angII aan AT1?

A

Vasoconstrictie:
1. Direct
2. Via NA release door sympathische zenuwen

227
Q

Wat zijn de langzame effecten van binding van angII aan AT1?

A

Zoutretentie:
1. Aldosteron secretie
2. Tubulaire Na+ reabsorptie

228
Q

Wat zijn de normaalwaarden voor pH?

A

7,35 - 7,45 (40 nmol/L)

229
Q

Welke buffers zijn het belangrijkst in het plasma?

A
  1. bicarbonaat/CO2
  2. HPO42- /H2PO4-
  3. protein-/Hprotein
230
Q

Wat is de evenwichtsreactie van HCO3- en CO2?

A

H+ + HCO3- <-> H2CO3 <-> CO2 + H2O

231
Q

Welke buffer is het belangrijkst en waarom?

A

HCO3-/CO2:
1. [HCO3-] is het hoogst
2. HCO3- en pCO2 onafhankelijk van elkaar in stand gehouden

232
Q

Waar vindt regulatie van bicarbonaat/CO2 plaats?

A

Nierfunctie: [HCO3-], setpoint= 24 mM
Longfunctie: paCO2, setpont= 40 mmHg/ 5,33 kPa

233
Q

Wat is vluchtig zuur?

A

CO2

234
Q

Hoe cindt CO2 transport in het bloed plaats?

A

10%: CO2
70%: HCO3-
Overtollige CO2 uitgeademd

235
Q

Hoeveel zuur produceert het lichaam per dag?

A

15000 mmol vluchtig zuur
100 mmol niet-vluchtig zuur

236
Q

Hoe gaat het lichaam met een zuurbelasting van vluchtig zuur om?

A

Meer CO2->overmaat CO2 uitgeademd:
->Ademhalingscentrum heeft setpoint van 1,2 mM CO2 (40 mmHg)
->Geen verandering in [HCO3-]

237
Q

Hoe gaat het lichaam met een zuurbelasting van niet-vluchtig zuur om?

A

Meer H+->ew naar CO2 kant ten koste van HCO3–> CO2 uitgeademd, maar HCO3- krijg je niet terug

238
Q

Hoe wordt zuurbelasting door niet-vluchtig zuur gecompenseerd?

A
  1. Perifere chemosensoren zorgen dat de AF verandert
  2. Setpoint paCO2 verlaagd naar 23 mmHg om de pH te verhogen
  3. Nier vormt nieuw HCO3- en scheidt H+ uit (NH4+)
239
Q

Wat zorgt voor een acidose?

A

▪ Toevoeging H+
▪ Verlies van bicarbonaat
▪ Verhoging paCO2

240
Q

Hoe kan een acidose ontstaan?

A

Respiratoir:
-Emfyseem
-Asthma
Metabool:
-Diabetes (extra H+)
-Diarree (verlies HCO3-)
-Renale Tubulaire Acidose (verlies HCO3-)

241
Q

Wat zorgt voor een alkalose?

A

▪ Verwijdering van H+
▪ Toevoeging bicarbonaat
▪ Verlaging paCO2

242
Q

Hoe kan een alkalose ontstaan?

A

Respiratoir:
-Hyperventileren
Metabool:
-Overgeven

243
Q

Hoe wordt een metabole acidose gecompenseerd?

A

HCO3- is verlaagd:
Respiratoir: paCO2 verlagen, snel en onvolledig

244
Q

Hoe wordt een respiratoire acidose gecompenseerd?

A

paCO2 is verhoogd:
Metabool: [HCO3-] verhogen, langzaam en volledig

245
Q

Wat zijn de normaalwaarden voor pH, paCO2 en HCO3-?

A

pH: 7,4, 7,35 - 7,45
paCO2: 40, 35 - 45 mmHg
[HCO3-]: 24, 22 - 26 mmol/L

246
Q

Hoe kun je een metabole acidose aan de bloedgaswaarden herkennen?

A

pH: verlaagd
paCO2: laag
HCO3-: laag

247
Q

Hoe kun je een respiratoire acidose aan de bloedgaswaarden herkennen?

A

pH: verlaagd
paCO2: hoog
HCO3-: hoog

248
Q

Hoe kun je een metabole alkalose aan de bloedgaswaarden herkennen?

A

pH: verhoogd
paCO2: hoog
HCO3-: hoog

249
Q

Hoe kun je een respiratoire alkalose aan de bloedgaswaarden herkennen?

A

pH: verhoogd
paCO2: laag
HCO3-: laag

250
Q

Welke vragen stel je als je een stoornis in zuur-base evenwicht wilt vaststellen?

A

Is er een ZB verstoring ?
Wat is de oorzaak ?
Is er compensatie ?
Is compensatie adequaat ?

251
Q

Hoe diagnosticeer je een stoornis in zuur-base evenwicht?

A
  1. Medische geschiedenis en anamnese
  2. Arterieel bloed gas analyse
  3. Veneuze electrolyten
252
Q

Wat betekent base excess (BE)?

A

De feitelijke zuur belasting verantwoordelijk voor de zuur/base stoornis:
BE < 0: extra zuur aanwezig metabole acidose
BE > 0: extra base aanwezig metabole alkalose
BE = 0: meer of minder CO2 aanwezig (zuiver) respiratoir

253
Q

Wat is een siggaard-andersen nomogram?

A

Log paCO2 tegen pH met schuin de [HCO3-] (iso-bicarbonaat lijnen, links=ondergrens rechts=bovengrens)
Daarmee kun je vaststellen wat voor zuur-base afwijking er is

254
Q

Wat kun je afleiden uit de siggaard-andersen nomogram?

A

-Snijvlak normaalwaarden: normaal
-Normaalwaarden CO2 OF HCO3-. afwijkend pH: geen compensatie

255
Q

Wat kan bij metabole acidose gebruikt worden om de oorzaak af te leiden?

A

De anion gap

256
Q

Wat is de anion gap?

A

-Verschil tussen gemeten kationen Na+ (+ K+) en anionen Cl- + HCO3
-Voornamelijk toe te schrijven aan negatief geladen eiwitten

257
Q

Wat zijn de normaalwaarden van de anion gap?

A

8-12 mmol/liter

258
Q

Wanneer is de anion gap verhoogd?

A

Bij aanwezigheid van organische anionen

259
Q

Wat betekent een normale anion gap?

A

Verminderd HCO3- is vervangen door Cl- (=hyperchloremisch)
-Renale tubulaire acidose
-Diarree
-CA remmers

260
Q

Wat betekent een verhoogde anion gap?

A

HCO3- is vervangen door een ander (organisch) anion
-Diabetes
-Vasten
-Ischemie
-Methanol, ethyleen glycol
-Aspirine OD

261
Q

Hoe wordt geproduceerd zuur uitgescheiden?

A

Geproduceerd vluchtig-zuur (=CO2) wordt uitgescheiden door longen,
geproduceerd niet-vluchtig zuur wordt uitgescheiden via de urine

262
Q

Hoe gebeurt een metabole compensatie?

A

-Door aanpassing van de bicarbonaat resorptie en ‘nieuw-bicarbonaat’ vorming in de nier

263
Q

Wat beteken het vak boven en het vak onder ‘normaal’ bij een nomogram?

A

Boven: respiratoire acidose volledig gecompenseerd
Onder: respiratoire alkalose volledig gecompenseerd
->Alleen metabole compensatie is volledig

264
Q

Hoe wordt in een nomogram verschoven bij een acute metabole acidose met vervolgens respiratoire compensatie?

A

Acute met ac: primair HCO3- verlaagd, paCO2 constant-> recht naar links
Resp comp: lijn parallel aan de iso-bicarbonaatlijnen naar beneden richting een normaal pH

265
Q

Hoe wordt in een nomogram verschoven bij een acute respiratoire acidose met vervolgens metabole compensatie?

A

Acute resp ac: verschuiving omhoog binnen de iso-bicarbonaatlijnen
Met comp: rechte lijn naar rechts richting normale pH

266
Q

Wat kan een oorzaak zijn van resp + met acidose?

A

Probleem bij de geboorte

267
Q

Wat zijn de functies van renale zuur-base regulatie?

A
  • Handhaving zuur-base evenwicht (fysiologie)
  • Verdediging tegen zuur-base afwijkingen (pathologie)
268
Q

Wat zijn mogelijke oorzaken van metabole acidose?

A

Diabetische ketoacidose
Lactaat acidose
Diarree (verlies HCO3-)
Nierfalen (RTA)

269
Q

Wat zijn mogelijk oorzaken van metabole alkalose?

A

Antacida
Maagzuur verlies (braken)

270
Q

Wat veroorzaakt respiratoire acidose en alkalose?

A

Acidose: hypoventilatie
Alkalose: hyperventilatie

271
Q

Wat zijn de 3 verdedigingslinies van zuur-base regulatie?

A
  • Buffers (bicarbonaat / CO2; eiwit, o.a. Hb; fosfaat)
  • Alveolaire ventilatie (regelt pCO2)
  • Zuur (base) uitscheiding door de nier
272
Q

Wat is vluchtig zuur, wat is de bron en hoe wordt het van het lichaam verwijderd?

A

-H+ + HCO3-
-Glucose, vet
-Longen: 15 mol/dag

273
Q

Wat zijn bronnen van niet-vluchtig zuur?

A

-Glucose (anaeroob)
-Aminozuren
-Voedingszuren
-Fosforzuur

274
Q

Hoeveel zuur elimineren de nieren per dag en waarvan is het afkomstig?

A

70 mmol/dag
->Metabolisme: 40 mmol/dag
->Dieet: 20 mmol/dag
->HCO3- verlies (feces): 10 mmol/dag

275
Q

Wat is stap 1 van verwijdering van niet-vluchtig zuur en waar vindt dit plaats?

A

Cel, plasma, erytrocyten:
-Neutralisatie van H+ door HCO3- buffer gevolgd door CO2 uitademing:
H+ A- + Na+ HCO3- -> Na+ A- + CO2 + H2O
(bicarbonaat ↓, buffercapaciteit HCO3-/CO2 ↓)

276
Q

Wat is stap 2 van verwijdering van niet-vluchtig zuur en waar vindt dit plaats?

A

Nieren:
* Filtratie Na+ A- door de glomerulus → tubulaire vloeistof
* Secretie van H+ in nierfiltraat gekoppeld aan secretie van “nieuw” bicarbonaat in bloed (ter compensatie van systemisch HCO3- verlies)

277
Q

Welke H+ buffers zijn er in het nierfiltraat/ urine?

A

~40%: Fosfaat (HPO4 2-)&raquo_space; creatinine > urinezuur (titreerbaar zuur)
~60%: NH3 (ammoniak) (niet titreerbaar zuur)

278
Q

Wat betekent pKa?

A

pH waarbij [Z-]:[HZ]=1:1

279
Q

Wat is de pKa van NH3 en welke voordelen heeft dat?

A

9.25
Bij pH ≤ 7: [NH4+]:[NH3]≥ 100
NH4+ is heel goed oplosbaar

280
Q

Wat zijn de voordelen van NH3 als buffer?

A
  • pH in nierfiltraat/urine = 4.5 - 6.8 → >99% NH3 is geprotoneerd
    (NH4+) → efficiënte buffer
  • Geen calcium precipitaten, zoals met fosfaat kan optreden.
  • NH3 productie in de proximale tubulus kan ~100x stijgen bij
    chronische acidose
281
Q

Waar vindt terugresorptie van HCO3- plaats?

A
  • PT : 80%
  • TAL: 15%
  • DT + CCD: 5%
282
Q

Wat is de rol van de nieren bij de handhaving van de zuur-basevenwicht?

A
  1. Terugresorptie van bicarbonaat uit het nierfiltraat
  2. Excretie van de dagelijkse produktie van niet-vluchtige zuren in de urine
283
Q

Wat is de netto zuur excretie door de nier?

A

NAE = Vurine x { [NH4+] + [titreerbaar zuur] - [HCO3-] }urine
NH4+= 40 mmol/dag
TA= 30 mmol/dag

284
Q

Hoe vindt terugresorptie van HCO3- in de PT plaats?

A
  1. Na/K-ATPase zorgt voor een laag [Na+] in de cel
  2. Via apicale NHE gaat Na+ de cel in en H+ het lumen in
  3. In het lumen: HCO3- + H+-> H2O + CO2 oiv CA
  4. CO2 diffundeert de cel in en H2O gaat via een aquaporine
  5. CO2 + H2O-> H+ + HCO3- oiv CA. H+ gaat weer via NHE het lumen in en via basolaterale NBCe1 gaat 1 Na+ en 3 HCO3- de cel uit
285
Q

Hoe draagt de CD bij aan de zuur-base regulatie?

A

a-IC:
-Apicale H+ pomp
-In de cel CO2 + H2O-> H+ + HCO3- oiv CA. H+ gaat naar het lumen via NHE en HCO3- naar het plasma via AE (Cl, HCO3 antiporter) (nieuw HCO3-)

286
Q

Hoe wordt H+ na excretie in de CD gebufferd door fosfaat?

A

2Na+ HPO42- + H+ → Na+ H2PO4- + Na+ (pKa= 7.2)

287
Q

Wat zijn de voordelen van H+ excretie in de CD?

A

*winst van 1 HCO3- per H+
*reduceert Na+ verlies in urine

288
Q

Waardoor wordt de secretie van H+ in de CD beperkt?

A

Capaciteit beperkt door:
*concentratie fosfaat (+ te veel geeft precipitaten)
*maximale pH gradiënt (pHurine = 4.4 – 8)

289
Q

Welke stof wordt in de PT gemaakt om H+ uitscheiding te vergroten en hoe wordt het gemaakt?

A

IC glutamine afbraak tot glucose (gluconeogenese)-> 2 NH4+ + 2 HCO3–>
->terugresorptie van HCO3- via NBCe1 (nieuw HCO3-)
->NH4+-> NH3 + H+ waarna NH3 naar het voorurine diffundeert en H+ via NHE3 gaat. Daar wordt weer NH4+ gevormd

290
Q

Wat drijft de diffusie van NH3 naar het voorurine?

A

pHi= 7 NH4+/NH3=100
pHo=6 NH4+/NH3=1000 dus lagere [NH3] dan intracellulair

291
Q

Wat gebeurt er met NH4+ in de TAL?

A

NKCC2 en K+-transporter kunnen ook NH4+ ipv K+ transporteren: resorptie van NH4+ dat in de PT gemaakt is. NH4+ gaat via diffusie of NHE4 (Na+, NH4+ antiporter) naar het interstitium van de medulla

292
Q

Beschrijf het globale proces van productie, transport en secretie van NH4+ door het nefron

A
  1. In de PT gemaakt
  2. In de TAL gereabsorbeerd naar het interstitium
  3. NH4+/NH3 secretie in de CCD
293
Q

Wat gebeurt er met interstitiele ammomium bij een normale pH?

A

De apicale H+ pomp in aIC is inactief: pH urine ~ pH interstitium. De NH3/NH4+ buffer blijft in het interstitium. NH4+ is giftig en gaat via het bloed naar de lever-> ureum gemaakt-> urine

294
Q

Wat gebeurt er met interstitele ammonium bij acidose?

A

-Activatieproton pomp in aIC: pHurine < pH interstitium. Doordat de urine zuurder wordt daalt [NH3], waardoor NH3 uit het interstitium naar de urine diffundeert. Daar gebonden aan H+: ammonium trap. Door activatie H+ pomp gaat ook HCO3- naar het plasma

295
Q

Wat bepaalt dus de effectiviteit van de ammonium trap?

A

Proton pomp activiteit in de αIC wordt gereguleerd (pH, aldosteron): bij stimulering worden de pompen van vesikels via exocytose in het apicale membraan geplaatst

296
Q

Wat gebeurt er globaal met NH4+ bij acidose?

A

acidose → proton pomp↑ → NH4+ val↑ → H+ excretie als NH4+

297
Q

Wat gebeurt er globaal met NH4+ bij alkalose?

A

alkalose → proton pomp↓ → NH4+ val↓ → NH4+ naar lever, vorming ureum

298
Q

Hoe compenseert de nier voor acidose?

A

Proximaal verhoogde NH3 synthese:
-Acuut: NHE3 en NBCe1 gestimuleerd
-Chronisch: meer transporters/enzymen gemaakt
Distaal meer H+ secretie:
-Activiteit/hoeveelheid H+-pomp in aIC neemt toe

299
Q

Hoe compenseert de nier voor alkalose?

A

Acuut: remming inbouw en activiteit H+ pomp in de CCD
Chronisch: bIC cellen ontstaan met basolateraal de H+ pomp en apicaal een pendrin (Cl-,HCO3- antiporter die Cl- naar de cel en HCO3- naar het lumen transporteert)-> base secretie

300
Q

Hoe reageert het lichaam op volume depletie?

A

Baroreceptoren -> RAAS systeem -> Na+-retentie en netto zuur excretie stijgen

301
Q

Hoe reageren de nieren op acute volume depletie?

A

Meer H+ secretie omdat de prioriteit bij Na+ ligt:
-Proximaal: AngII en NA stimuleren NHE3 (apicale Na+,H+ antiporter) en NBCe1 (basolaterale Na+,HCO3- symporter)
-Distaal: aldosteron stimuleert de H+ pomp in de CCD