BIO 3.3 en 3.4 Flashcards

1
Q

Wat zijn aminozuren en peptiden?

A
  • bouwstenen eiwitten = aminozuur (20-tal)
  • eenvoudige aminozuren
    -> glyerine Restgroep=H
    -> alanine restgroep = CH3
  • twee aminozuren = dipeptiden - H2O -> CO-NH=peptidebinding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Andere peptiden?

A
  • tripeptiden (3AZ)
  • aligopeptide ( 4-20 AZ)
  • polypeptide (>20 AZ)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de primaire structuur van een eiwit?

A

opeenvolging van AZ
- ruggengraat = opeenvolging van C-en N atomen van peptidebindingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een secundaire structuur van een eiwit?

A

structuur van een gedeelte keten
- 2 plooiingen = alfa-helix -> spiraal
= beta- plaat -> plaat of vouwblad
-> waterstofbrugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een tertiaire structuur van een eiwit?

A

ruimtelijke structuur van heel het molecule -> verschillende interacties:
- waterstofbruggen
- overbindingen
- interacties tussen apolaire groepen
- disulfidebindingen (covalente binding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de quaternaire structuur van een eiwit?

A

structuur van verschillende eiwitten of subeenheden samen
-> interacties tussen restgroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de denutatie van eiwitten?

A
  • verbreken interacties = verliest structuur en functie
    denuteatie door
    -> hoge temp. (>50°)
    -> lage PH
    -> hoge zoutconcentratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de functies van eiwitten?

A
  • structuureiwitten -> bouwstenen bv. keratine
  • enzymen of biokatalisoren -> versnellen van reacties bv. omglase
  • transporteiwit bv. hemoglobine (O2)
  • communicatie door hormonen bv. inculine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn enzymen?

A
  • stoffen -> in kleine concentraties -> chemische reacties in een levende cel op gang te brengen
  • synoniem = biokatalysator
  • uitgang met «-ase»
  • reactie = nood aan activering energie -> minder E nodig en reactie = sneller
  • sleutel -slot -systeem = enzym -> slot substraat -> sleutel
  • actief centrum = deel waar enzym en substraat binden
  • inhibitoren = remmende werking enzym bv. gif -> verkeerde molecule wordt gebonden aan het enzym = onbruikbaar
  • bij reacties niet verbruikt of blijvend veranderd
  • temperatuurspecifiek
  • zuurtegraatspecitfiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Geef twee toepassingen van enzymen?

A

1) massa productie van fruitsap -> enzymen worden toegevoegd voor zoveel mogelijk sap te krijgen
2) enzymen in wasproducten -> zo breekt het de vetten en eiwitten sneller af in de kleding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn nucleotiden?

A
  • nucleotiden = 3 moleculen die aan elkaar zijn gebonden door condensatie reacties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de 3 molecule groepen van een nuleotiden?

A

1) monosacariden
-> ribose = RNA
-> desoxyribose = DNA
2) fosfaatgroep
-> bij DNA en RNA
3) organische N-base
-> admine of A
-> gluanine of G
-> cytosine of C
-> thymine of T -> DNA
-> uracil of u -> RNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is DNA?

A

Polynucleotide= een lange keten -> verschillende nucleodiden gebonden -> ondstaan door afspliting van water tss suikermolecule = tussen een 2 nucleotide en een fosforzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wie heeft DNA uitgevonden?

A
  • James Watson en Crick heldersen in 1953
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe is DNA opgebouwd?

A
  • 2 polynucleodiden complementair tegenover elkaar
  • waterstofbruggen tussen organische base
  • ketens liggen antiparalle
  • rechtstaande alfa-helix
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is RNA?

A
  • 1 polymnuleotineketen
    SOORTEN
    -> t-RNA = transport
    -> m-RNA = messenger
    -> r- RNA = ribosomaal
17
Q
A