Psychodiagnostiek Flashcards

1
Q

zelfactualisering

A

groei, zelfsturing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

finance driven culture

A

heel tijdsgebonden zorg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Focaal behandelen

A

focus op 1 probleem tegelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

stepped care model

A

Huisarts –> POH –> basis GZZ (hier pas krijg je te maken met een psycholoog) –> specialistische GGZ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hulpverleningstraject

A

wanneer de opdrachtgever samenvalt met de cliënt of diens wettelijke vertegenwoordiger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dienstverleningstraject

A

wanneer de opdrachtgever extern is, dus iemand anders dan de cliënt of diens wettelijke vertegenwoordiger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Klacht

A

subjectieve gedachte, gevoel, gedrag, beleving, of gebeurtenis die door een cliënt als storend, problematisch, ongewenst, of belemmerend worden beleefd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Klachtanalyse

A

proces van verhelderen van klachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Confirmatie bias

A

zoeken naar info die overeenkomt met wat je al dacht (bijv. (alleen vragen naar dingen die bij depressie horen want je denkt dat client depressie heeft)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Verankering

A

ervaringen/ normen van eerdere gebeurtenissen meenemen bij een andere cliënt (bijv. altijd werken met kinderen dus ook zo werken met volwassenen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Diagnostisch scenario

A

geordende reeks van typen onderzoek die aansluiten bij de hulpvragen van de cliënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

onderkennende vraag (ODK)

A

Wat is er met mij aan de hand, en hoe ernstig? (bijv. heeft mijn kind ADHD)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verklarende vraag (VKR)

A

Waarom is dit met mij aan de hand? (bijv. waarom heeft mijn kind geen vriendjes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

indicerende vraag (IDC)

A

Hoe kan ik het best geholpen worden? (bijv. hoe pak ik mijn probleem aan, kom ik in aanmerking voor een cursus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verhelderende vraag (VHD)

A

Hoe kan ik mijn hulpvraag en bijbehorende klachten verwoorden? (bijv. is het probleem er werkelijk wel, hoe kan ik mijn probleemgedrag verwoorden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

VHD

A

0-scenario

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

VHD → IDC

A

1-scenario

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

VHD → ODK → VKR.

A

2-scenario

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

VHD → ODK → VKR → IDC

A

3-scenario

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Probleemanalyse

A

kennis over classificatiesystemen en theoretische modellen toepassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Conditie

A

variabele die probleem op gang zet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Moderatie

A

het effect van de ene op de andere variabele wordt beïnvloedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Mediatie

A

een 3e variabele verklaard direct het proces waardoor twee variabelen gerelateerd zijn

24
Q

Voorlopig diagnostisch denkschema

A

beweringen over de condities die tot dit probleem van deze client hebben geleid of die het instandhouden

25
Q

Verklarende diagnose

A

integratie van alle onderzoeksresultaten in functie van de hulpvraag, klacht, en onderkende problemen

26
Q

Psychologische test

A

geschikt voor cognitie, emotie, gedrag, zelfinzicht, vaardigheid/ vermogen

27
Q

Interview

A

geschikt voor gebeurtenis, cognities, emoties

28
Q

Observatie

A

geschikt voor waarneembaar gedrag, frequentie, duur, kenmerken van de omgeving

29
Q

Dossieranalyse

A

geschikt voor anamnesegegevens, observatieverslagen, schoolrapporten, medische rapporten

30
Q

Validiteit

A

meet het instrument wat het moet meten

31
Q

Betrouwbaarheid

A

benadert het instrument werkelijk score, consistent over tijd.

32
Q

WISC-V-NL

A

intelligentietest die individueel wordt afgenomen bij kinderen van 6 tot 17 jaar

33
Q

WAIS-IV-NL

A

Algemene intelligentietest die wordt afgenomen bij mensen van 16 tot 85 jaar

34
Q

indicatieanalyse

A

komen tot een verantwoorde, wetenschappelijk gefundeerde aanbeveling voor de best passende aanpak van een probleem

35
Q

advisering

A

Volledige proces van diagnostische cyclus komt samen

36
Q

Informatiemodus

A

praten met het doel om informatie uit te wisselen, over te dragen en te verzamelen

37
Q

Consensusmodus

A

overleg met de cliënt met als doel om consensus te bereiken over bijv. de aanbevelingen

38
Q

Beïnvloedingsmodus

A

praten met als doel de handelingen van de cliënt te beïnvloeden/ veranderen

39
Q

diagnostisch verslag

A

middel om het diagnostisch proces inzichtelijk te maken en om verantwoording af te leggen

40
Q

Basisaantekening Psychodiagnostiek (BAPD)

A

kwaliteitskeurmerk van het NIP die garandeert dat afgestudeerde psychologen een basisniveau aan kennis en ervaring hebben in de algemene psychodiagnostiek

41
Q

LOGO verklaring

A

wordt vastgesteld of je aan de wettelijke toelatingsvoorwaarden doet (nodig vanuit zorgprestatiemodel)

42
Q

Overrapportage

A

problemen vergroten omdat ze heel graag hulp willen

43
Q

Onderrapportage

A

problemen kleiner maken om speciaal onderwijs te voorkomen

44
Q

Competentie diagnosticus

A

de aanmelding kan enkel verder gaan wanneer de diagnosticus de juiste expertise heeft

45
Q

verhelderende diagnose

A

ordening van klachten, en formulering en ordening van hulpvragen

46
Q

Causale (actor-observator) attributie

A

persoon die handelt verklaart zijn gedrag vanuit externe omstandigheden. De observator verklaart het handelen van de actor vanuit interne disposities

47
Q

Gedragsconfirmatie

A

informatie uitlokken die de eigen denkbeelden ondersteund

48
Q

Beschikbaarheid

A

hoe vaak het oordeel voorkomt, wordt bepaald door het gemak waarmee men voorbeelden kan bedenken

49
Q

Representativiteit

A

de kans waarmee een verschijnsel optreedt, wordt bepaald door de mate waarin het te beoordelen verschijnsel overeenkomt met wat als daarvoor typerend wordt opgevat

50
Q

Van probleem naar conditie

A

start vanuit onderkende probleemclassificatie (bijv. welke factoren spelen een rol bij sociale angst?)

51
Q

Van conditie naar probleem

A

start vanuit verklarende condities en theorieën (bijv. is neuroticisme een risicofactor voor depressie en angst?)

52
Q

onderzoeksmiddelen

A

alle middelen die bruikbaar zijn om een conditie uit een hypothese te operationaliseren

53
Q

Verklarende diagnose

A

integratie van alle onderzoeksresultaten in functie van de hulpvraag, klacht, en onderkende problemen

54
Q

Indicatiecriteria

A

positief gerelateerd aan het succes van een interventie –> verhoogt kans van slagen, zoals motivatie, openstaan voor kritische reflectie

55
Q

Contra-indicatiecriteria

A

negatief gerelateerd aan het succes van een interventie –> toename van kans van falen, zoals leeftijd, ontwikkelingsstadium, draaglast

56
Q

deinstitutionalisering

A

cliënt zoveel mogelijk in zijn/ haar natuurlijke setting te houden

57
Q

Observer bias

A

als de verwachtingen van de observator ervoor zorgen dat hij/zij de situatie verkeerd waarneemt (zien wat ze willen zien)