3A1 week 1 Flashcards

1
Q

welke factoren hebben invloed op de vruchtbaarheid?

A

leeftijd, alcoholgebruik, roken, aantal werkuren, fysieke activiteit, lengte van de menstruele cyclus, maternaal geboortegewicht, eerdere zwangerschappen, opleidingsniveau en gewicht/BMI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hoe werkt de ovulatie op hormoonniveau?

A

GnRH gemaakt door hypothalamus stimuleert hypofyse tot LH en FSH productie.
follikel geeft oestrogeen af wat FSH remt zodat 1 follikel rijpt.
de LH-piek zorgt voor ovuleren van de follikel.
corpus luteum (na ovulatie) produceert progesteron voor endometriumopbouw. progesteron remt LH zodat er niet teveel opgebouwd wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke cyclusstoornissen zijn er wat zijn ze?

A

anovulatie: een cyclus zonder ovulatie
oligomenorroe: onregelmatige en minder f menstruaties
amenorroe: afwezigheid menstruatie > 4mnd
menorrhagie: regelmatige, lange zware menstruaties die Hb ondermijnend kunnen zijn
metrorrhagie: geen herkenbaar cycluspatroon
dysmenorroe: pijnlijke menstruatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is de enige bron van progesteron in het vrouwelijk lichaam?

A

corpus luteum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is secundaire amenorroe?

A

uitblijven van eerder wel aanwezige menstruatie. na 3-4 maanden onderzoek doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is primaire amenorroe?

A
  • uit blijven menarche na 14 jaar en afwezigheid secundaire geslachtskenmerken
  • uit blijven menarche na 16 jaar met secundaire geslachtskenmerken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waarom moet het prolactine altijd bepaald worden bij een amenorroe?

A

5-30% van de gevallen de oorzaak. prolactine zorgt voor vorming borstweefsel, een toename verstoort de GnRH-pulsatiliteit door dopaminerge werking in hypothalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat zijn de WHO classificaties van anovulatie?

A

WHO I (10%): centrale oorzaak (hypothalamus/hypofyse) met laag FSH/LH en laag oestradiol
WHO II (80%): normaal FSH, normaal/verhoogd LH en normaal oestradiol
WHO III (10%): perifere oorzaak (ovaria) hoog FSH/LH en laag oestradiol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn de korte en lange termijn gevolgen van WHO I (hypogonadotroop hypogonadisme) anovulatie?

A

kort: infertiliteit/anovulatie
lang: osteoporose, cardiovasculaire complicaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waar ligt het probleem bij WHO II (normogonadotrope anovulatie) anovulatie? en wat zijn typische kenmerken?

A

veelal disbalans in hypofyse-gonaden-as

oligo- of amenorroe, overgewicht, hirsutisme, acne, virilisatie, PCOS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn de korte en lange termijn gevolgen van WHO II anovulatie?

A

kort: subfertiliteit/anovulatie, lastig te behandeling infertiliteit, meer miskramen
lang: DM2, endometriumcarcinoom, cardiovasculaire aandoeningen, zwangerschapscomplicaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn de oorzaken van WHO III (hypergonadotroop hypogonadisme) anovulatie? (vrouwen)

A
  • menopauze
  • prematuur ovarieel falen: idiopathisch, chirurgie, chemo- of radiotherapie
  • Turner syndroom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zijn de korte en lange termijn effecten van WHO III anovulatie?

A

kort: infertiliteit/anovulatie, zeer beperkte kans succesvolle behandeling, hoge kans miskraam of congenitale afwijkingen
lang: osteoporose, bijnierinsufficientie, cardiovasculaire aandoeningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat gebeurt er bij meiose I?

A

de homologe chromosomen worden over de dochtercellen verdeeld maar de chromatiden blijven aan elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat gebeurt er bij meiose II?

A

homologe chromatiden worden uit elkaar getrokken. bij fouten in deze cellen ontstaat aneuploidie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is essentieel voor meiose I?

A

crossing-over van de homologe chromosomen

17
Q

waar vindt spermatogenese plaats?

A

in de testis in de tubuli seminiferi in de sertollicellen

18
Q

wat is ICSI? en wat is het nadeel?

A

intracytoplasmatische sperma-injectie, inspuiten van een zaadcel in een eicel.
nadeel: geen natuurlijke selectie zaadcel, er komen iets meer chromosomale afwijkingen voor

19
Q

wat is protamine?

A

een eiwit waarom het DNA zit opgerold in de kop van de zaadcel. veel kleiner dan histonen

20
Q

hoe werkt de vorming van oocyten?

A

gebeurt prenataal, alle stamcellen ondergaan meiose en stopt voor metafase I. dit blijft zo tot net voor de ovulatie

21
Q

welke 5 overervingspatronen zijn er?

A
  • chromosomaal (translocatie, inversie, deletie, aneuploidie)
  • mendeliaans (autosomaal dom/rec, X-linked, Y-linked)
  • mitochondrieel
  • imprinting
  • complex (multifactorieel)
22
Q

wat zijn kenmerken van autosomaal dominante aandoeningen?

A
  • meerdere generaties
  • heterozygoot heeft fenotype
  • mannen en vrouwen beide aangedaan
  • 50% kans op aangedane eigenschap
23
Q

hoe kan een autosomaal dominante aandoening ineens in een familie komen?

A
  • de novo mutatie
  • verlaagde penetrantie, niet elk individu krijgt verschijnselen waardoor de aandoening soms generaties kan overslaan
24
Q

wat zijn kenmerken van autosomaal recessieve overerving?

A
  • enkele generatie/gezin aangedaan
  • heterozygoot is drager ziekte
  • homozygoot is aangedaan
  • mannen en vrouwen even vaak aangedaan
  • nageslacht: 25% aangedaan 50% drager 25% niks
25
Q

wat zijn de kenmerken van X-linked recessieve overerving?

A
  • geen man-man overerving
  • moeder drager: 50% zoon aangedaan 50% dochter drager
  • vader aangedaan: 100% dochter drager
  • mannen vaker aangedaan dan vrouwen
26
Q

wat zijn de kenmerken van X-linked dominante aandoening?

A
  • geen man-man overerving
  • moeder aangedaan: kinderen 50% kans aangedaan
  • vader aangedaan: dochters aangedaan
  • vrouwen vaak milder aangedaan dan mannen. soms alleen bij vrouwen voor omdat mannen niet levensvatbaar zijn.
27
Q

wat zijn de kenmerken van een Y-gebonden overerving?

A
  • alleen mannen zijn aangedaan
  • alle aangedane mannen hebben een aangedane vader
  • alle zoons van een aangedane vader zijn aangedaan
28
Q

welke veranderingen treden er op in de uterus tijdens de cyclus?

A

eerst menstruatie daarna proliferatieve fase van het endometrium. hoge oestrogeenspiegels zorgen voor de verdikking van het endometrium en consistentie van de cervicale mucuslaag (meer geschikt voor spermacellen)

29
Q

wat doet het gele lichaam?

A

wordt in stand gehouden door LH en produceert progesteron. progesteron heeft negatieve feedback op LH waardoor na 1-2 weken het gele lichaam niet-functioneel wordt.

30
Q

wat is de functie van crossing-over?

A

nodig zodat twee complete sets van 23 chromosomen verdeeld kunnen worden over de dochtercellen.

draagt ook bij aan de genetische diversiteit

31
Q

hoe kom je aan embryonale stamcellen en wat is het probleem met de toepassing op ziektebehandeling?

A

isolatie uit een embryo van 4-5 dagen (blastocyst) uit. ze zijn niet lichaamseigen voor de patient

32
Q

uit welke organen kan je volwassen stamcellen isoleren?

A

hersenen, beenmerg, bloedvaten, skeletspieren, huid en lever.

33
Q

wat is transdifferentiatie?

A

het vermogen om volwassen stamcellen te laten differentiëren tot zeer veel verschillende typen cellen

34
Q

welke genen kan je inbrengen in fibroblasten om ze een stamcelfunctie te geven en hoe heet ie dan?

A
  • Sox2, Oct4, C-Myc, Klf4
  • induced pluripotent stem cells
35
Q

welke ligamenten lopen er in het bekken voor stabiliteit?

A
  • lig. sacrotuberale
  • lig. sacrospinale
  • lig. sacroliliaca anterior en posterior
36
Q

welke 3 lagen van spieren en welke passeert een baby tijdens de geboorte?

A

diafragma pelvis:
- m. coccygeus (2 kanten)
- m. levator ani (2 kanten)
diafragma urogenitalis
- m. transversus perinei profundus
- m. sphincter urethrae
perineale spieren:
- m. bulbospongiosus (2 kanten)
- m. ischiocavernosus (2 kanten)