Perfect/Imperfect Tense 2 Flashcards

1
Q

dragen

A

gedragen (to wear)
droeg/droegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

drinken

A

gedronken
dronk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

eruitzien

A

eruitgezien (to see)
zag eruit/zagen eruit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

eten

A

gegeten
at

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

gaan

A

gegaan/geweest (is)
ging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

genezen

A

genezen (heeft/is) (cured)
genas/genazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

genieten

A

genoten (to enjoy)
genoot, genoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

geven

A

gegeven
gaf, gaven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

gieten

A

gegoten (to pour)
goot/goten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hangen

A

gehangen
hing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hebben

A

gehad
had/hadden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

helpen

A

geholpen
hielp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

herdenken

A

herdacht (to commemorate)
herdacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

heten

A

geheten
heette/heetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

houden

A

gehouden (to hold)
hield

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

innemen

A

ingenomen (to take)
nam in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

inrijden

A

ingereden (is/heeft) (to drive in)
reed in/reden in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

insluiten

A

ingesloten (to enclose)
sloot in/sloten in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

kiezen

A

gekozen
koos/kozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

kijken

A

gekeken
keek/keken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

klaarliggen

A

klaargelegen (to be ready)
lag klaar

22
Q

klaarstaan

A

klaargestaan (to be ready)
stond klaar

23
Q

klimmen

A

geklommen (heeft/is) (to climb)
klom/klommen

24
Q

klinken

A

geklonken (to sound)
klonk/klonken

25
Q

komen

A

gekomen (is)
kwam

26
Q

kopen

A

gekocht
kocht

27
Q

krijgen

A

gekregen (to get)
kreeg/kregen

28
Q

kunnen

A

gekund (to be able to)
kon/konden

29
Q

lachen

A

gelachen
lachte/lachten

30
Q

langsgaan

A

langsgegaan/langsgeweest (is) (to be passing by)
ging langs

31
Q

langskomen

A

langsgekomen (to come) (is)
kwam langs

32
Q

langslopen

A

langsgelopen (to walk by) (is)
liep langs

33
Q

laten

A

gelaten (to leave)
liet

34
Q

leegdrinken

A

leeggedronken (to drink it down)
dronk leeg

35
Q

lesgeven

A

lesgegeven (to give a lesson)
gaf les/gaven les

36
Q

lezen

A

gelezen
las/lazen

37
Q

liegen

A

gelogen (to lie)
loog/logen

38
Q

liggen

A

gelegen
lag/lagen

39
Q

lijken

A

geleken (to seem)
leek/leken

40
Q

lopen

A

gelopen (heeft/is) (heeft/is) (to walk)
liep

41
Q

loslaten

A

losgelaten (to let go)
liet los

42
Q

meebrengen

A

meegebracht (to bring over)
bracht mee

43
Q

meegaan

A

meegegaan/megeweest (is) (go along)
ging mee

44
Q

meekomen

A

meegekomen (is) (to come along)
kwam mee

45
Q

meenemen

A

meegenomen (to take)
nam mee

46
Q

meerijden

A

meegereden (is/heeft) (to ride along)
reed mee/reden mee

47
Q

meevallen

A

meegevallen (is) (to be better than expected)
viel mee

48
Q

moeten

A

gemoeten
moest

49
Q

mogen

A

gemogen (to be allowed to)
mocht

50
Q

nadenken

A

nagedacht (to think it over)
dacht na

51
Q

nemen

A

genomen
nam

52
Q

onderbreken

A

onderbroken (to interrupt)
onderbrak