Perfect/Imperfect Tense 3 Flashcards

1
Q

Onderzoeken

A

onderzocht (to research)
onderzocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ontbijten

A

ontbeten
ontbeet/ontbeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

onthouden

A

onthouden (to remember)
onthield

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ontslaan

A

ontslagen (to discharge)
ontsloeg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ontstaan

A

ontstaan (is) (to arise)
ontstond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ontvangen

A

ontvangen (received)
ontving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

opdrinken

A

opgedronken (drink up)
dronk op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

openblijven

A

opengebleven (is) (to stay open)
bleef open/bleven open

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

opendoen

A

opengedaan (to unlock)
deed open/deden open

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

openhouden

A

opengehouden (keep open)
hield open

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

opeten

A

opgegeten (to eat)
at op/aten op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

opgeven

A

opgegeven (to report)
gaf op/gaven op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ophebben

A

opgehad (finished)
had op/hadden op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ophouden

A

opgehouden (is) (to hold up)
hield op/hielden op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

opnemen

A

opgenomen (to withdraw)
nam op namen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

opschieten

A

opgeschoten (is) to hurry up
schoot op/schoten op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

opstaan

A

opgestaan (is) arise
stond op/stonden op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

opvallen

A

opgevallen (is) (to stand out)
viel op vielen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

opvangen

A

opgevangen (captured)
ving op/vingen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

opzoeken

A

opgezocht (to look up)
zocht op/zochten op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

overnemen

A

overgenomen (to take over)
nam over

22
Q

oversteken

A

overgestoken (is) (to cross)
stak over staken over

23
Q

overvliegen

A

overgevlogen (is) (to fly over)
vloog over/vlogen over

24
Q

rechtstaan

A

rechtgestaan (is) (to stand up)
stond recht/stonden recht

25
Q

rijden

A

gereden (heeft/is) to ride/drive
reed/reden

26
Q

roepen

A

geroepen (to call)
riep/riepen

27
Q

rondgaan

A

rondgegaan (is) to go around
ging rond

28
Q

rondkijken

A

rondgekeken (to be looking around)
keek rond/keken rond

29
Q

rondlopen

A

rondgelopen (heeft/is) (to walk around)
liep rond

30
Q

rondrijden

A

rondgereden (heeft/is) driving round
reed rond/reden rond

31
Q

ruiken

A

geroken (to smell)
rook/roken

32
Q

samenhangen

A

samengehangen (to be coherent)
hing samen, hingen samen

33
Q

samenkomen

A

samengekomen (is) (getting together)
kwam samen

34
Q

scheiden

A

gescheiden (is) (to divorce)
scheidde/scheidden

35
Q

scheren

A

geschoren (to shave)
schoor/schoren

36
Q

schijnen

A

geschenen (to shine)
scheen/schenen

37
Q

schoonhouden

A

schoongehouden (to keep clean)
hield schoon/hielden schoon

38
Q

schrijven

A

geschreven
schreef/schreven

39
Q

schrikken

A

geschrokken (is) (to startle)
schrok/schrokken

40
Q

slapen

A

geslapen
sliep

41
Q

sluiten

A

gesloten
sloot, sloten

42
Q

snijden

A

gesneden (to cut)
sneed/sneden

43
Q

spreken

A

gesproken
sprak/spraken

44
Q

springen

A

Gesprongen (heeft/is)
sprong

45
Q

staan

A

gestaan (to stand)
stond

46
Q

steken

A

gestoken (to stitch)
stak, staken

47
Q

stelen

A

gestolen (to steal)
stal, stalen

48
Q

sterven

A

gestorven (is) (to die)
stierf/stierven

49
Q

stijgen

A

gestegen (is) (to rise)
steeg/stegen

50
Q

tegenvallen

A

tegengevallen (is) (to disappoint)
viel tegen

51
Q

terugdenken

A

teruggedacht (to think back)
dacht terug

52
Q

teruggaan

A

teruggegaan/teruggeweest (is) (to go back)
ging terug