Stamtijden deel 4 Flashcards

1
Q

Stijgen

A

steeg, gestegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

stinken

A

stonk, gestonken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

strijden

A

streed, gestreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

stuiven

A

stoof, gestoven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

treffen

A

trof, getroffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

trekken

A

trok, getrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vallen

A

viel, gevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vangen

A

ving, gevangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

varen

A

voer, gevaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verdwijnen

A

verdween, verdwenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

vergeten

A

vergat, vergeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verliezen

A

verloor, verloren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verschuilen

A

verschool, verscholen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verslinden

A

verslond, verslonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verzwelgen

A

verzwolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verzweren

A

verzwoor, verzoworen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vinden

A

vond, gevonden

18
Q

vliegen

A

vloog, gevlogen

19
Q

vragen

A

vroeg, gevraagd

20
Q

vriezen

A

vroor, gevroren

21
Q

wegen

A

woog, gewogen

22
Q

werpen

A

wierp, geworpen

23
Q

Winden

A

wond, gewonden

24
Q

winnen

A

won, gewonnen

25
Q

worden

A

werd, werden

26
Q

wreken

A

wreekte, gewroken

27
Q

wrijven

A

wreef, gewreven

28
Q

zeggen

A

zei/ zegde, gezegd

29
Q

zenden

A

zond, gezonden

30
Q

zien

A

zag, gezien

31
Q

zijn

A

was, geweest

32
Q

zingen

A

zong, gezongen

33
Q

zinken

A

zonk, gezonken

34
Q

zitten

A

zat, gezeten

35
Q

zuigen

A

zoog, gezogen

36
Q

zuipen

A

zoop, gezopen

37
Q

zwellen

A

zwol, gezwollen

38
Q

zwemmen

A

zwom, gezwommen

39
Q

zweren

A

zwoor/zweerde, geworen

40
Q

zwerven

A

zwierf, gezworven

41
Q

zwijgen

A

zweeg, gezwogen

42
Q

zoeken

A

zocht, gezocht