Unit 6f: Past and Future (Verbs) Flashcards
1
Q
to visit
A
bezoeken; bezoek, bezoekt; bezocht; bezocht
2
Q
to speak
A
spreken; spreek, spreekt; sprak; gesproken
3
Q
to learn
A
leren; leer, leert; leerde; geleerd
4
Q
to teach
A
geven; geef, geeft; gaf; gegeven
5
Q
to wake up
A
wakker worden
6
Q
to wake someone up
A
iemand wakker maken
7
Q
to wash
A
wassen; was, wast; waste; gewassen
8
Q
to arrive
A
aankomen; kom aan, komt aan; kwam aan; is aangekomen
9
Q
to like
A
vinden leuk; vind, vindt; vond; gevonden
10
Q
to pay
A
betalen; betaal, betaalt; betaalde; betaald
11
Q
to fit
A
passen; het past; paste
12
Q
to leave
A
vertreken; vertrek, vertrekt; vertrok; de trein is vertrokken
13
Q
to walk
A
lopen; ik loop elke ochtend; loopt; is gelopen
14
Q
to rain
A
regenen; het regent; het regende; het heeft geregend
15
Q
to snow
A
sneeuwen; het sneeuwt; het sneeuwde; het heeft gesneeuwd
