Unit 6a: Past and Future (Vocabulary)

Question 1

She runs (is running).

Answer 1

Zij rent.

Question 2

He has run.

Answer 2

Hij heeft gerend.

Question 3

She eats (is eating).

Answer 3

Zij eet.

Question 4

He has eaten.

Answer 4

Hij heeft gegeten.

Question 5

She is buying a book. She has bought (has bought) a book.

Answer 5

Zij koopt een boek. Zij heeft een boek gekocht.

Question 6

He is playing soccer. He has played (played) soccer.

Answer 6

Hij voetbalt. Hij heeft gevoetbald.

Question 7

I’m selling newspapers. I have sold (sold) a newspaper.

Answer 7

Ik verkoop kranten. Ik heb een krant verkocht.

Question 8

I’m reading a book. I have read (read) four books.

Answer 8

Ik lees een boek. Ik heb vier boeken gelezen.

Question 9

She is going shopping for clothes. She is buying clothes. She has bought (bought) clothes.

Answer 9

Zij gaat kleding kopen. Zij koopt kleding. Zij heeft kleding gekocht.

Question 10

I’m going to eat chocolate. I am eating chocolate. I have eaten (ate) chocolate.

Answer 10

Ik ga chocola eten. Ik eet chocola. Ik heb chocola gegeten.

Question 11

I swam (have swum).

Answer 11

Ik heb gezwommen.

Question 12

Today is Tuesday. I am at school.

Answer 12

Vandaag is het dinsdag. Ik ben op school.

Question 13

Yesterday I swam (have swum) in the lake.

Answer 13

Gisteren heb ik in het meer gezwommen.

Question 14

Tomorrow I’m going to visit my grandma.

Answer 14

Morgen ga ik mijn oma bezoeken.

Question 15

He has bought a train ticket last Wednesday.

Answer 15

Hij heeft vorige woensdag een treinkaartje gekocht.

Question 16

Next week he is going to the lake.

Answer 16

Hij gaat volgende week naar het meer.

Question 17

Next month we’re going to visit our friends.

Answer 17

Wij gaan volgende maand onze vrienden bezoeken.

Question 18

When are you (familiar) going to the mountains?

Answer 18

Waneer ga jij naar de bergen?

Question 19

main lesson

Answer 19

hoofdles

Question 20

the carrot, carrots

Answer 20

de wortel, wortels

Question 21

Did you (familiar) eat (have you eaten) carrots?

Answer 21

Heb jij wortels gegeten?

Question 22

Did you (familiar) play (have you played) soccer yesterday?

Answer 22

Heb jij gisteren gevoetbald?

Question 23

No, I’m going to play soccer next week.

Answer 23

Nee, ik ga volgende week voetballen.

Question 24

the dictionary, the notebook (writing pad), the desk

Answer 24

het woordenboek, het schrijfblok, het bureau

Question 25

the postage stamp, the envelope, the e-mail

Answer 25

de postzegel, de envelop, de e-mail

Question 26

What are you (familiar) doing? I’m writing a letter.

Answer 26

Wat doe jij? Ik schrijf een brief.

Question 27

Do you (familiar) need stamps? No, I bought (have bought) stamps yesterday.

Answer 27

Heb jij postzegels nodig? Nee, ik heb gisteren postzegels gekocht.

Question 28

The oldest girl is reading the book for the younger girls.

Answer 28

Het oudste meisje leest het boek voor de jongere meisjes.

Question 29

She is writing a letter to her parents.

Answer 29

Zij schrijft een brief aan haar ouders.

Question 30

He is selling a notebook to the man.

Answer 30

Hij verkoopt een schrijfblok aan de man.

Question 31

He is writing an e-mail to his friend.

Answer 31

Hij schrijft een e-mail aan zijn vriend.

Question 32

The teacher (male) gives a dictionary to the pupil.

Answer 32

De leraar geeft een woordenboek aan de leerling.

Question 33

The teacher (male) has given a dictionary to the pupil.

Answer 33

De leraar heeft een woordenboek aan de leerling gegeven.

Question 34

I’m giving a ball to my brother.

Answer 34

Ik geef een bal aan mijn broer.