1B2: week 9 Flashcards
wanneer heb je hyponatriëmie?
natriumconcentratie <136 mmol/L. er wordt altijd gesproken over de relatieve verhouding tussen water en natrium in de ecv. de icv zwelt of krimpt
welke twee vormen kunnen leiden tot neurologisce complicaties?
acuut –> hersenoedeem (celzwelling)
te snelle correctie van chronisch –> osmolatische demyelinisatie (celkrimp)
wanneer is ADH afgifte appropriate of inappropriate?
appropriate –> hyponatriëmie wordt veroorzaakt doordat volumeregulatie het wint van de osmoregulatie, ADH wordt afgegeven om bloedvolume depletie te compenseren
inappropriate –> te lage plasma osmolaliteit zorgt voor ADH afgifte
welke vormen van hyponatriëmie zijn te onderscheiden?
hypovolemisch: zout- en volumeverlies in de ECV
normovolemisch: alleen waterretentie (SIADH)
hypervolemisch: zowel zout- als waterretentie
hoe wordt hyponatriëmie behandelt?
- hersenoedeem verhelpen met hypertoon zout 3% NaCl via infuus
- verminderen waterinname
- hypovolemie corrigeren: isotoon zout 0,9% NaCl
- waterexcretie stimuleren: ureum, tolvaptan, lisdiureticum
- gericht op oorzaak (carcinoom/medicatie/etc.)
wat is het drie compartimenten model?
onderverdeling van de vloeistoffen in het lichaam:
- Intracellulaire compartiment (ICV)
- interstitium
- plasma/intervasculaire compartiment
2 en 3 zijn samen ECV. ECV bestaat voornamelijk uit natriumionen, ICV uit kaliumionen.
welke transporters zijn er voor natrium en welke syndromen kunnen daarbij voorkonen?
NHE3, NAKCC2, NCC, ENaC
- fanconi-syndroom –> inactieve NHE3 in PT
- Bartter syndroom –> inactieve NKCC2 in TAL
- Gitelman syndroom –> inactieve NCC in DCT
- Gordon syndroom –> te actieve NCC kinase
- PHA1: inactieve ENaC in CCD
- Liddle syndroom: te actieve ENaC in CCD
wat voor transport van natrium vindt plaats in de PT en in de TAL?
PT: bulktransport, via transcellulair transport. ionen zoals Cl-, Ca+ en Mg2+ gaan via tight junctions van apicale naar basolaterale zijde (paracellulair transport).
TAL: vooral NKCC2-transporter verantwoordelijk. naast transport ook regulatie: de tubuloglomerulaire feedback zorgt voor een constant natiumaanbod aan het distale nefron (glomotubulaire balans).
welke verschillende soorten diuretica zijn er?
- osmotische diuretica en koolzuuranhydraseremmers: grijpen in op HCO3- transport
- lisdiuretica: remmen natriumreabsorptie in lis van henle
- thiazidediuretica: remmers NCC in distale tubulus
- kaliumsparende diuretica: grijpen of rechtstreeks in op ENaC, of indirect via aldosteron antagonisten.
wat zijn de indicaties van diuretica en waardoor kan diureticaresistentie optreden?
indicaties: hypertentie, hartfalen, levercirose, nierfalen, nefrotisch syndroom
oorzaken diureticaresistentie:
- diureticum bereikt tubulus niet
- tubulus reageert niet:
- activatie raas
- nefronenmodellering
- nierinsufficiëntie
wat zijn aquaporines?
ze scheiden water uit door aansturing van ADH.
AQP-1: proximale tubublus en dalend been lis van henle, apicale en basolaterale zijde en is constitutief.
AQP-2: hoofdcel van verzamelbuis, apicale zijde, reguleerbaar (onder cel opgeslagen in vesicles)
AQP-3 en AQP-4: hoofdcel verzamelbuis, basolaterale zijde en is constitutief
wat is countercurrent multiplication?
de lis van henle bouwt een concentratiegradiënt op. In TAL vindt natriumreabsorptie plaats en in TDL vindt waterreabsorptie plaats. door aanbod van continu iso-osmotische voorurine ontstaat een gradiënt.
wat doen de counter current multiplier en de counter current exchanger voor de gradiënt?
de multiplier bouwt de gradiënt op via transport natrium, kalium en chloor via NKCC.
de exchanger zorgt voor het blijven bestaan van de osmotische gradiënt.
wat zijn de verschillende vormen van neurohumorale respons?
- renale respons: daling ECV –> registratie baroreceptoren daling GFR –> afgifte renine juxtaglomerulaire cellen –> stijging angiotensine II en aldosteron –> meer natriumreabsorptie en waterretentie (ATII in PT, ald. in D gebieden)
- neurale respons: registratie volumedaling door baroreceptoren in andere organen –> afgifte AVP –> activatie sympatisch zenuwstelsel
- cardiale respons: daling ECV opgemerkt door atriale rekreceptoren –> minder ANP –> minder natriumexcretie
wat is de werking van AVP (= ADH)?
waterretentie door VP-2 receptoren in verzamelbuis en vasoconstrictie door VP-1 receptoren.
osmoreceptoren in hypofyse zorgen voor afgifte AVP –> hypernatriëmie en dehydratie.
een deel is osmotisch en een deel is niet osmotisch (osmo- en baroreceptoren)
welke buffer is het belangrijkst in ECV, en waarom?
de bicarbonaat/CO2-buffer
de concentraties van de geconjugeerde base (bicarbonaat) en het zuur (CO2) kunnen onafhankelijk van elkaar geregeld worden –> bicarbonaat in nieren, CO2 in longen
daarnaast komt de buffer in de hoogste concentratie voor en kan het CO2 het lichaam uit.
wat is de Henderson-Hasselbach vergelijking?
pH = 6,1 + 10log [HCO3-]/(0,3*[CO2])
welke rol hebben long en nier bij het uitscheiden van vluchtig en niet-vluchtig zuur?
Longen verwijderen CO2 door ventilatie.
bicarbonaat omgezet tot H2O en CO2 bij een zuurbelasting van een niet-vluchtig zuur (H+). de nieren moeten de daling van de buffercapaciteit die ontstaan is compenseren door bicarbonaat te reabsorberen en het zuur aan de urine af te geven.
hoe compenseren long en nier bij een enkelvoudige zuur-base stoornis?
respiratoire verstoringen worden door de nier opgelost door verandering van bicarbonaat in dezelfde richting als de verandering van pCO2.
metabole acidose (HCO3- laag) –> pCO2 omlaag door longen
respiratoire acidose (CO2 hoog) –> HCO3- omhoog door nieren
metabole alkalose (HCO3- hoog) –> CO2 omhoog door longen
respiratoire alkalose (CO2 laag) –> HCO3- omlaag door nieren
hoe stel je een stoornis in zuur-base evenwicht vast?
bij het stellen van de diagnose worden de volgende vragen gesteld:
- is er een zuur-base verstoring?
- wat is de oorzaak?
- is er compensatie?
- is compensatie adequaat?
de antwoorden kunnen gevonden worden mbv de medische geschiedenis, anamnese en arteriële bloedgasanalyse (astrup) en met een analyse van veneuze elektrolyten.
hoe stel je een oorzaak van een zuur-base stoornis vast?
aan de hand van de BE:
- BE = 0 –> meer of minder CO2 aanwezig, dus een respiratoir probleem
- BE < 0 –> extra zuur aanwezig als gevolg van metabole acidose
- BE > 0 –> te weinig zuur aanwezig als gevolg van metabole alkalose
met behulp van Siggaard-Andersen nomogram kan de BE en de diagnose worden weergegeven.
wat zegt de anion gap over een zuur-base stoornis?
de normaalwaarde van de anion-gap is 8-12 mmol/L. deze stijgt door een toename van organische anionen. normale anion gap bij een metabole acidose.
hoe weten we dat de nier onder fysiologische condities netto zuur afscheidt?
nierfalen leidt tot renale tubulaire acidose. in de urine wordt er zo’n 70 mmol gebonden H+ uitgescheiden. dit is de netto zuur excretie (NAE)
hoe worden de niet-vluchtige zuren door de nieren afsgescheiden?
stap 1: neutralisatie van H+ door bicarbonaat buffer gevolgd door CO2 uitademing
stap 2: filtratie Na+ (+ base) door glomerulus –> tubulaire vloeistof. daarnaast worden H+ afgegeven aan het lumen icm de aanmaak van nieuw bicarbonaat dat aan het bloed wordt gegeven.