2 Vêtements et toilette - NL/F Flashcards
(187 cards)
1
Q
een schoen
A
une chaussure
2
Q
een laars
A
une botte
3
Q
een sok
A
une chaussette
4
Q
een jas/mantel
A
un manteau
5
Q
een regenjas
A
un imperméable
6
Q
een handschoen
A
un gant
7
Q
een trui
A
un pull(-over)
8
Q
een mouw
A
une manche
9
Q
een zak
A
une poche
10
Q
een kleur
A
une couleur
11
Q
wit
A
blanc, blanche
12
Q
rood
A
rouge
13
Q
blauw
A
bleu
14
Q
oranje
A
orange (inv.)
15
Q
zwart
A
noir
16
Q
groen
A
vert
17
Q
geel
A
jaune
18
Q
grijs
A
gris
19
Q
beige
A
beige
20
Q
paars
A
violet, violette
21
Q
(kastanje)bruin (algemeen)
A
marron (inv.)
22
Q
bruin (voornamelijk voor huid- en haarkleur)
A
brun
23
Q
duur
A
cher, chère
24
Q
zich (aan)kleden
A
s’habiller
25
zich uitkleden
se déshabiller
26
lang
long, longue
27
kort
court
28
zomerkleren
des vêtements (m) d'été
29
bergt op
range
30
doet uit
enlève
31
hangt op
pend/accroche
32
kleed je warm aan
couvre-toi bien
33
dichtdoen
fermer
34
de kraag
le col
35
is te nauw/zit te strak
me serre trop
36
een coltrui
un pull à col roulé
37
kleren/spullen
| koopjes
des affaires (f)
38
een voering
une doublure
39
vind ik leuk
me plaît (plaire)
40
passen
essayer
41
laten maken
se faire faire
42
dat is duur
cela revient cher
43
modezaken
des magasins (m) de mode
44
op de damesafdeling
au rayon femmes
45
kleine maten
des petites tailles
46
tweedehands
d'occasion
47
een boetiek
une boutique
48
mooie/leuke
jolie
49
laten zien
montrer
50
van goede kwaliteit
de bonne qualité
51
gekleed
habillé
52
draagt
porte
53
afschuwelijke
affreuses
54
zijn gymschoenen
ses tennis (m)/baskets (f)
55
aandoen/aantrekken
mettre
56
de knopen losmaken
défaire les boutons (m)
57
in de mode
à la mode
58
is uit de mode
a passé de mode
59
weggooien
jeter
60
heeft zich omgekleed
s'est changé
61
ondergoed
des sous-vêtements (m)
62
gemakkelijke
confortables
63
de veters
les lacets (m)
64
zitten los
sont défaits
65
maak ze weer vast
rattache-les
66
omlaagdoen
descendre/baisser
67
een (heren)kostuum/pak
un costume
68
een (strop)das
une cravate
69
een hemd/overhemd
une chemise
70
een broek
un pantalon
71
een jack
un blouson
72
een overjas
un pardessus
73
een onderbroek
un slip
74
het vest
le gilet
75
mijn jasje
ma veste
76
in hemdsmouwen
en bras de chemise
77
lichte sokken
des chausettes claires
78
de boord
le col
79
een korte broek
un short/des culottes courtes
80
een jurk/een japon
une robe
81
een rok
une jupe
82
een mantelpak
un tailleur
83
een panty
un collant
84
een broekje/slipje
une culotte/un slip
85
een vestje
un gilet
86
geeft uit
dépense
87
kousen
des bas (m)
88
bovenkleren
des vêtements (m) de dessus
89
dit bloesje
ce chemisier
90
wijde
large
91
een spijkerbroek
un jean
92
slank
mince
93
een b.h.
un soutien-gorge (m)
94
sleept over de grond
traîne par terre
95
gewone (eenvoudige)
simples
96
zijde
la soie
97
lelijk wordt
s'abîme
98
heeft bedorven
a abîmé
99
zorg voor
soin (m) pour
100
verwijderen
enlever
101
vlekken
des taches (f)
102
chemisch reinigen
nettoyer à sec
103
netjes
soigneuse
104
maakt vlekken op
tache
105
de schoon-/netheid
la propreté
106
zijn kleding
sa tenue
107
de was
la lessive
108
vuil
sales
109
laten weken
faire tremper
110
schoon krijgen
nettoyer
111
de was/het wasgoed
le linge
112
drogen
sécher
113
droog
sec
114
strijken
repasser
115
opvouwen
plier
116
het strijkijzer
le fer à repasser
117
spelden
des épingles (f)
118
draad
du fil
119
de naad
la couture
120
had gescheurd
avait déchirée
121
een knoop
un bouton
122
weer aannaaien
recoudre
123
komt er onder uit
dépasse
124
korter maken
raccourcir
125
langer maken
rallonger
126
hakken
des talons (m)
127
versleten
usés
128
gaat met een doek over
passe un chiffon sur
129
gebloemde stoffen
des tissus (m) à fleurs
130
effen
unis
131
die wollen jurk
cette robe de/en laine
132
staat me helemaal niet
ne me va pas du tout
133
in linnen
en toile (f)
134
breien
tricoter
135
dikke wol
de la grosse laine
136
leren jacks
des blousons (m) de cuir
137
sterk
solides
138
geruite
à carreaux
139
uit de mode
démodée
140
nauw
juste
141
katoenen
en coton (m)
142
een horloge
une montre
143
een ceintuur/riem
une ceinture
144
een (hals)ketting
un collier
145
een pet
une casquette
146
een hoed
un chapeau
147
een sjaal/hoofddoek
un foulard
148
een das
une écharpe
149
mijn (hand)tas
mon sac (à main)
150
van rood leer
en cuir rouge
151
mutsen
des bonnets (m)
152
blootshoofds
tête nue/nu-tête
153
een zilveren armband
un bracelet en argent
154
een bril
des lunettes (f) (mv)
155
contactlenzen
des verres (m) de contact/lentilles (f)
156
van dichtbij
de près
157
brillenglazen
des verres (m) de lunettes
158
zich wassen
se laver
159
zich scheren
se raser
160
een scheerapparaat
un rasoir
161
de zeep
le savon
162
de kapper
le coiffeur
163
een kam
un peigne
164
een haarborstel
une brosse à cheveux
165
een bad nemen
prendre un bain
166
in bad gedaan te hebben
avoir baigné
167
ga je handen wassen
va te laver les mains
168
een handdoek
un essuie-mains
169
heeft zich afgedroogd
s'est essuyé
170
een (bad)handdoek
une serviette (de bain)
171
heeft zijn tanden gepoetst
s'est lavé/brossé les dents
172
heeft zijn haar gekamd
s'est donné un coup de peigne (m)
173
de spiegel
la glace/le miroir
174
een uiterlijk
une allure
175
poeder
de la poudre
176
lippenstift
du rouge à lèvres
177
verzorgd
soignée
178
maakt zich op
se maquille
179
oogschaduw
fard (m) à paupières (f)
180
steekt op/doet omhoog
relève
181
mijn tandenborstel
ma brosse à dents
182
je tandpasta
ton dentifrice
183
je toilettas
ta trousse de toilette
184
watten
du coton
185
natte
mouillés
186
een föhn
un sèche-cheveux
187
zijn haar te laten knippen
se faire couper les cheveux (m)