2.2 Flashcards
(FN) (25 cards)
1
Q
le boulot
A
het werk
2
Q
le rêve
A
de droom
3
Q
devenir
A
worden
4
Q
le monde entier
A
de hele wereld
5
Q
depuis
A
sinds
6
Q
ainé
A
oudste
7
Q
se rappeler
A
zich herinneren
8
Q
l’assiette
A
het bord
9
Q
vers
A
naar
10
Q
recevoir (reçu)
A
ontvangen
11
Q
être bouleversé
A
van streek zijn
12
Q
l’expérience
A
de ervaring
13
Q
inoubliable
A
onvergetelijk
13
Q
le spectateur
A
de toeschouwer
14
Q
comme
A
omdat (begin zin)
15
Q
souvent
A
vaak
16
Q
un étranger, une értanère
A
een buitenlander
17
Q
de plus en plus
A
steeds beter
18
Q
supplémentaire
A
extra
19
Q
malgré
A
ondanks
20
Q
de mieux en mieux
A
steeds beter
21
Q
ressembler à
A
lijken op
22
Q
rendre
A
maken, teruggeven
23
Q
incertain(e)
A
onzeker
24
la persévérance
het doorzettingsvermogen