Écouter A Flashcards
frans-nederlands
1
Q
accueillir
A
verwelkomen
2
Q
l’émission
A
de uitzending
3
Q
discuter
A
praten over
4
Q
se battre
A
vechten
5
Q
ressembler à
A
lijken op
6
Q
l’adversaire
A
de tegenstander
7
Q
accompagner de
A
begeleiden met
8
Q
utiliser
A
gebruiken
9
Q
se faire mal
A
zich bezeren
10
Q
l’essai
A
de poging
11
Q
le physique
A
de uiterlijk
12
Q
inventer
A
uitvinden
13
Q
la persévérance
A
het doorzettingsvermogen
14
Q
l’avenir
A
de toekomst
15
Q
le rêve
A
de droom
16
Q
avoir de la chance
A
geluk hebben
17
Q
réussir à
A
slagen in, lukken
18
Q
grâce à
A
dankzij
19
Q
une fois…
A
(als) eenmaal…
20
Q
quand même
A
toch
21
Q
parfois
A
soms
22
Q
chaque fois
A
elke keer
23
Q
participer à
A
deelnemen aan
24
Q
grérer
A
managen
25
arriver à
slagen in, lukken
26
épuisé
uitgeput
27
par rapport à
ten opzichte van
28
à nouveau
opnieuw
29
comme (begin zin)
aangezien, omdat
30
être obligé de
verplicht zijn (te)
31
s'éclater
uit zijn dak gaan
32
consacrer du temps à
tijd besteden aan
33
oublier
vergeten
34
venir de (+infinitief)
zojuist (+volt.dw)
35
craindre
vrezen
