1 De aankomst in Nederland B1-E Flashcards
1
Q
Personalpronomen
A
het persoonlijk voornaamwoord, -en
2
Q
ausfüllen
A
invullen
3
Q
richtig
A
juist
4
Q
mit
A
met
5
Q
Zug
A
de trein
6
Q
arbeiten
A
werken
7
Q
dort, da
A
daar
8
Q
bei
A
bij
9
Q
bank
A
de bank
10
Q
aber
A
maar
11
Q
oft
A
vaak
12
Q
Belgien
A
België
13
Q
haben
A
hebben
14
Q
Freund
A
de vriend
15
Q
sitzen
A
zitten
16
Q
gegenüber
A
tegenover
17
Q
lang,lange
A
lang
18
Q
dann
A
dan
19
Q
immer
A
altijd
20
Q
schlafen
A
slapen
21
Q
Präsens
A
de onvoltooid tegenwoordige tijd
22
Q
gegenwärtig, momentan, derzeit
A
tegenwoordig
23
Q
Zeit, Uhrzeit
A
de tijd
24
Q
pünktlich
A
op tijd
25
Q
Präsens
A
het presens
26
Q
finite Verbformen
A
de persoonsvorm, -en
27
Q
schon
A
al
28
Q
sprechen, aussprechen
A
spreken, uitspreken
29
Q
Verb
A
het werkwoord, -en
30
Q
verteilen
A
verdelen
31
Q
Silben
A
de lettergreep, -en
32
Q
Rechtschreibung
A
de spelling
33
Q
offen
A
open
34
Q
geschlossen
A
gesloten
35
Q
jetzt
A
nu