276-305 Flashcards
(30 cards)
1
Q
Arma
A
De wapens
Armorum
2
Q
Castra
A
Het kamp
Castrorum
3
Q
parentes
A
de ouders
parentum
4
Q
fieri
A
worden, gebeuren, gemaakt worden
fio
5
Q
ire
A
gaan
eo
6
Q
abire
A
weggaan
abeo
7
Q
adire
A
gaan naar, bezoeken
adeo
8
Q
exire
A
buitengaan, eindigen
exeo
9
Q
inire
A
binnengaan, beginnen
ineo
10
Q
praeterire
A
voorbijgaan
praetereo
11
Q
redire
A
terugkeren
redeo
12
Q
transire
A
oversteken
transeo
13
Q
silva
A
het bos
silvae
14
Q
vita
A
het leven
vitae
15
Q
leo
A
de leeuw
leonis
16
Q
pars
A
het deel, de kant
partis
17
Q
necare
A
vermoorden
neco
18
Q
pugnare
A
vechten
pugno
19
Q
tacere
A
zwijgen
taceo
20
Q
tenere
A
(vast)houden
teneo
21
Q
quare?
A
waarom?
bijwoord
22
Q
ante(a)
A
vroeger
bijwoord
23
Q
cottidie
A
dagelijks
bijwoord
24
Q
cras
A
morgen
bijwoord
25
heri
gisteren
bijwoord
26
hodie
vandaag
bijwoord
27
mane
's morgens
bijwoord
28
post(ea)
later
bijwoord
29
postero die
de volgende dag
30
quodam die
op een dag