3 Flashcards
(130 cards)
1
Q
A
2
Q
Een Noor, een Noorse
A
un(e) Norvégien(ne)
3
Q
Een Portugees, een Portugese
A
un(e) Portugais(e)
4
Q
Een Zweed, een Zweedse
A
un(e) Suédois(e)
5
Q
Een Zwitser, een Zwitserse
A
un(e) Suisse
6
Q
Een jood, een joodse
A
un Juif, une Juive
7
Q
Een Vlaming, een Vlaamse
A
un(e) Flamand(e)
8
Q
Een Waal, een Waalse
A
un(e) Wallon(ne)
9
Q
Duits
A
Allemand
10
Q
Amerikaans
A
Américain
11
Q
Engels
A
Anglais
12
Q
Oostenrijks
A
Autrichien
13
Q
Belgisch
A
Belge
14
Q
Canadees
A
Canadien
15
Q
Deens
A
Danois
16
Q
Spaans
A
Espagnol
17
Q
Frans
A
Français
18
Q
Grieks
A
Grec
19
Q
Nederlands
A
Hollandais
20
Q
Iers
A
Irlandais
21
Q
Italiaans
A
Italien
22
Q
Luxemburgs
A
Luxembourgeois
23
Q
Noors
A
Norvégien
24
Q
Portugees
A
Portugais
25
Zweeds
Suédois
26
Zwitsers
Suisse
27
Vlaams
Flamand
28
Waals
Wallon
29
Beroemd
célèbre
30
Een beroemde zanger
un chanteur célèbre
31
Bekend, gekend
connu, connue
32
Een bekende vrouw
une femme connue
33
Arm
pauvre
34
Zij zijn arm.
Ils sont pauvres.
35
Rijk
riche
36
Deze vrouw is rijk.
Cette femme est riche.
37
Wonen
habiter
38
Waar woon jij?
Tu habites où?
39
Logeren
loger
40
Morgen ga ik bij grootmoeder logeren.
Demain, je vais loger chez grand-mère.
41
Huren
louer
42
Zij huren dit huis.
Ils louent cette maison.
43
De tafel dekken
Mettre la table
44
Mag ik afruimen?
Je peux débarrasser (la table)?
45
(De tafel) afruimen
Débarrasser (la table)
46
Ik was niet graag af.
Je n’aime pas faire la vaisselle.
47
Afwassen, de afwas doen
Faire la vaisselle
48
Droog eerst de glazen af.
Essuie d’abord les verres.
49
(De borden) afdrogen
Essuyer (les assiettes)
50
Ik moet de bedden opmaken.
Je vais faire les lits.
51
De bedden opmaken
Faire les lits
52
Ik moet de badkamer nog schoonmaken.
Je dois encore nettoyer la salle de bains.
53
Schoonmaken, poetsen
Nettoyer
54
Er ligt nog vuil onder de tafel.
Il y a encore des saletés sous la table.
55
Je hebt de keuken niet goed geveegd.
Tu n’as pas bien balayé la cuisine.
56
Vegen, borstelen, opvegen
Balayer
57
Ik heb geen zin om mijn kamer op te ruimen.
Je n’ai pas envie de ranger ma chambre.
58
Opruimen
Ranger
59
Je moet de papiermand nog leegmaken.
Vide encore la corbeille à papier.
60
Iets leegmaken
Vider quelque chose
61
Leg je vuile was in de wasmachine.
Mets le linge sale sur la machine à laver.
62
De was doen
Faire la lessive
63
Wil je mijn jeans strijken?
Tu veux repasser mon jeans?
64
(De was) strijken
Repasser (le linge)
65
Ik heb geprobeerd om de vlek te verwijderen, maar ze gaat er niet uit.
J’ai essayé d’enlever cette tache, mais ça ne part pas.
66
Een vlek verwijderen
Enlever une tache
67
Ga jij de ruiten wassen? Het regent!
Tu vas laver les vitres? Il pleut!
68
De ruiten wassen
Laver les vitres
69
Ik maai het gras één keer per week.
Je tonds la pelouse une fois par semaine.
70
Het gras maaien
Tondre la pelouse
71
Een cassettespeler
Un lecteur de cassettes
72
Een (televisie)toestel
Un poste (de télévision)
73
Een stereoketen
Une chaîne hi-fi
74
Een walkman
Un baladeur
75
Een cassetterecorder
Un enregistreur de cassettes
76
Een cd-speler
Un lecteur de CD
77
Een televisie
Un téléviseur
78
Een afstandsbediening
Une télécommande
79
Een videorecorder
Un magnétoscope
80
Een diepvries
Un congélateur
81
Een afwasmachine
Un lave-vaisselle
82
Op de knop drukken
Appuyer sur un bouton
83
Een knop
Un bouton
84
Je moet eerst op de groene knop drukken.
Il faut d’abord appuyer sur le bouton vert.
85
Druk op de knop.
Appuie sur ce bouton.
86
De luxe
Le luxe
87
Luxe wat een!
Quel luxe!
88
Gezellig, het is geen grote luxe, maar het is!
Ce n’est pas le luxe, mais c’est sympa!
89
De wanorde
Le désordre
90
Je zou je kamer moeten opruimen, wat een wanorde!
Quel désordre! Tu devrais ranger ta chambre!
91
Uitgerust
Équipé
92
Een ingerichte keuken, ze hebben.
Ils ont une cuisine équipée.
93
Ruim
Spacieux
94
Niet erg ruim is die kamer.
Cette chambre n’est pas très spacieuse.
95
Eigen / Proper
Propre
96
Zijn eigen kamer heeft hij.
Il a sa propre chambre.
97
Proper tafellaken leg een op.
Mets une nappe propre.
98
In goede staat
En bon état
99
Nog in goede staat is dat huis.
Cette maison est encore en bon état.
100
Stromend water
L’eau courante
101
Stromend water is er?
Il y a l’eau courante?
102
Een gordijn
Un rideau
103
Een spot
Un spot
104
Een tapijt
Un tapis
105
Een luchter (kroon)
Un lustre
106
Het licht
La lumière
107
Het tapijt was
La moquette
108
Het behangselpapier
Le papier peint
109
Gebloemd behangselpapier nemen ik ga.
Je vais prendre du papier peint à fleurs.
110
Een open haard (in Wallonië)
Un feu ouvert (en Wallonie)
111
Een trede
Une marche
112
Een bel
Une sonnette
113
Geen bel er is, tiens. Kloppen je moet.
Tiens, il n’y a pas de sonnette. Il faut frapper.
114
Een mand, een korf
Un panier
115
Een kussen
Un coussin
116
Een poster
Un poster
117
Inrichten
Aménager
118
Hoe je kamer gaat inrichten, weet je al?
Tu sais déjà comment tu vas aménager ta chambre?
119
Versieren
Décorer
120
Die kamer versierd heeft wie?
Qui a décoré cette chambre?
121
Schilderen
Peindre
122
Wit de muren schilderen ik ga.
Je vais peindre les murs en blanc.
123
Opnieuw inrichten, herinrichten
Réaménager
124
Die winkel opnieuw inrichten ze zouden moeten.
Ils devraient réaménager ce magasin.
125
Vervangen
Remplacer
126
Moeten vervangen het was tapijt we zouden.
Il faudrait remplacer la moquette.
127
De uitgang
La sortie
128
Op je wachten aan de uitgang zal ik.
Je t’attendrai à la sortie.
129
De ingang
L’entrée
130
De ingang waar is?
Où se trouve l’entrée?
