31-60 (1.0) Flashcards
(30 cards)
1
Q
vinum
A
wijn / -i
2
Q
castra
A
kamp / -orum
3
Q
bonus
A
goed / -a, -um
4
Q
aequus
A
gelijk, eerlijk / -a, -um
5
Q
aureus
A
gouden / -a, -um
6
Q
Graecus
A
Grieks / -a, -um
7
Q
inimicus
A
vijandig / -a, -um
8
Q
iniquus
A
oneerlijk, ongelijk / -a, -um
9
Q
iratus + dat
A
woedend op / -a, -um
10
Q
longus
A
lang / -a, -um
11
Q
magnus
A
groot, balangrijk / -a, -um
12
Q
malus
A
slecht / -a, -um
13
Q
medius
A
middelste, het midden van / -a, -um
14
Q
novus
A
nieuw / -a, -um
15
Q
nullus
A
geen / -a, -um ; gen: -ius
16
Q
patrius
A
(voor)vaderlijk / -a, -um
17
Q
Romanus
A
Romeins / -a, -um
18
Q
solus
A
alleen, eenzaam / -a, -um ; gen: -ius
19
Q
timidus
A
bang / -a, -um
20
Q
totus
A
geheel / -a, -um ; gen: -ius
21
Q
pulcher
A
mooi / -a, -um
22
Q
dux
A
leider / -is, m
23
Q
amor
A
liefde / -is, m
24
Q
civis
A
burger / -is, m
25
clamor
geroep / -is, m
26
dolor
pijn, verdriet / -is, m
27
error
zwerftocht, vergissing / -is, m
28
frater
broer / -is, m
29
homo
mens / -is, m
30
hostis
vijand / -is, m
