91-120 (1.0) Flashcards
(30 cards)
1
Q
audax
A
moedig, overmoedig / -cis
2
Q
ingens
A
reusachtig / -tis
3
Q
sapiens
A
wijs, verstandig / -tis
4
Q
celer
A
snel / -is, -e
5
Q
facilis
A
gemakkelijk / -is, e
6
Q
gravis
A
zwaar, ernstig / -is, e
7
Q
mortalis
A
sterfelijk / -is, e
8
Q
omnis
A
geheel, elk / -is, e
9
Q
omnes
A
alle / -is, e
10
Q
terribilis
A
angstaanjagend / -is, e
11
Q
tristis
A
droevig, onvriendelijk / -is, e
12
Q
utilis + dat
A
nuttig / -is, e
13
Q
fructus
A
vrucht / -us
14
Q
aditus
A
toegang / -us
15
Q
casus
A
val, voorval, toeval / -us
16
Q
conspectus
A
zicht / -us
17
Q
cursus
A
koers, loop / -us
18
Q
exitus
A
uitgang, afloop / -us
19
Q
motus
A
beweging, onrust / -us
20
Q
usus
A
gebruik, ervaring, nut / -us
21
Q
domus
A
huis / -us, v
22
Q
manus
A
hand / -us, v
23
Q
res
A
zaak, ding / -ei
24
Q
dies
A
dag / -ei, m/v
25
ego
ik / persoonlijk vnw.
26
tu
jij / persoonlijk vnw.
27
is, ea, id
hij, zij, het / persoonlijk vnw.
28
nos
wij / persoonlijk vnw.
29
vos
jullie / persoonlijk vnw.
30
se
zich / persoonlijk vnw.
