3vwo-u3-grammaire_II Flashcards
Grammaire (22 cards)
Je cherche mon stylo. Je le cherche.
Ik zoek mijn pen. Ik zoek hem.
Je cherche ma gomme. Je la cherche.
Ik zoek mijn gum. Ik zoek hem.
Je cherche mes livres. Je les cherche
Ik zoek mijn boeken. Ik zoek ze.
Je l’achète.
Ik koop het.
Je l’ai acheté.
Ik heb het gekocht.
Je donne ce livre à mon frère. Je lui donne ce livre.
Ik geef dat boek aan mijn broer. Ik geef hem dat boek.
Marc écrit le mail à sa sœur. Marc lui écrit le mail.
Marc schrijft de mail aan zijn zus. Marc schrijft haar de mail.
Mon père parle à nos voisins. Mon père leur parle.
Mijn vader praat met onze buren. Mijn vader praat met hen.
donner à
geven aan
écrire à
schrijven aan
parler à
praten met
téléphoner à
bellen met
Tu vois ton père? Oui je le vois.
Zie jij je vader? Ja, ik zie hem.
Vous avez vu ce garçon? Oui, nous l’avons vu.
Hebben jullie deze jongen gezien? Ja, wij hebben hem gezien.
Tu as téléphoné à ton frère? Oui, je lui ai téléphoné.
Heb jij met jouw broer gebeld? Ja ik hem met hem gebeld.
Je vais présenter mes amis. Je vais les présenter.
Ik ga mijn vrienden voorstellen. Ik ga ze voorstellen.
Elle va donner ce cadeau à ses parents. Elle va leur donner ce cadeau.
Zij gaat dit cadeau aan haar ouders geven. Zij gaat dit cadeau aan hun geven.
Roxane ne présente pas ses amies. Roxane ne les présente pas.
Roxane stelt haar vriendinnen niet voor. Roxane stelt hen niet voor.
Les élèves n’organisent pas la fête. Les élèves ne l’organisent pas.
De leerlingen organiseren het feest niet. De leerlingen organiseren het niet.
Tu n’as pas téléphoné à Lina et Hugo? Tu ne leur as pas téléphoné?
Heb jij niet gebeld met Lina en Hugo? Heb jij hun niet gebeld?
Tu ne vas pas acheter la tablette? Tu ne vas pas l’acheter?
Ga jij de tablet niet kopen? Ga jij hem niet kopen?
Je ne vais pas demander à Tom de m’aider. Je ne vais pas lui demander de m’aider.
Ik ga Tom niet vragen om mij te helpen. Ik ga hem niet vragen om mij te helpen.
