4/4/2023 Flashcards
(38 cards)
1
Q
because of
A
vanwege
2
Q
time change
A
de tijdsverandering
3
Q
to say (+past)
A
zeggen, zeiden, hebben gezegd
4
Q
hill
A
de heuvel
5
Q
message
A
het bericht
6
Q
to feel (+ irregular past)
A
voelen, voelden, hebben gevoeld
7
Q
sunny
A
zonnig
8
Q
tiring
A
vermoeiend
9
Q
to have to (+irregular past)
A
moeten, moesten
10
Q
I had to stay up all night
A
Ik moest de hele nacht OPBLIJVEN
11
Q
to stay awake
A
opblijven
12
Q
to stay
A
blijven, bleven, zijn gebleven
13
Q
to come home
A
thuiskomen
14
Q
we came back home
A
we zijn thuisgekomen
15
Q
especially because i didn´t sleep
A
vooral omdat ik niet geslapen heb
16
Q
the thing
A
het ding
17
Q
boss
A
de baas
18
Q
to resign
A
ontslag nemen
19
Q
it´s no rush
A
het heeft geen haast
20
Q
to hurry
A
zich haasten
21
Q
probably
A
waarschijnlijk
22
Q
internship
A
de stage
23
Q
that can be a good start
A
Dat kan een goed begin zijn.
24
Q
the day after tomorrow
A
overmorgen
25
together with
samen met
26
i´m used to
ik ben gewend aan
27
I have a tendency to be....
ik ben geneigd om.. te zijn
28
They say...
Men zegt...
29
we don´t remember the bad things/moments
We herinneren ons de slechte dingen/momenten niet
30
to give birth
bevallen
31
The story I´m telling. (O které mluvím)
Het verhaal WAAROVER ik vertel.
32
that´s true
dat is waar
33
where
waar
34
relative pronoun referring to a situation
waar + preposition
35
to live in the present
om in het heden te leven
36
the present / now
het heden
37
educational / informative
leerzaam
38
to understand (irregular)
begrijpen, begrepen, heb begrepen
