4: verbos grupo 1 Flashcards
(86 cards)
1
Q
raden
A
adivinar
2
Q
afzetten/uitzetten
A
apagar
3
Q
leren
A
aprender
4
Q
verhogen/vergroten
A
aumentar
5
Q
helpen
A
ayudar
6
Q
dansen
A
bailar
7
Q
kussen
A
besar
8
Q
drinken
A
beber
9
Q
veranderen
A
cambiar
10
Q
zingen
A
cantar
11
Q
sluiten
A
cerrar
12
Q
koken
A
cocinar
13
Q
hangen
A
colgar
14
Q
eten
A
comer
15
Q
kopen
A
comprar
16
Q
tellen
A
contar
17
Q
ontmoeten
A
conocer
18
Q
antwoorden
A
contestar
19
Q
voorzetten/doorgaan
A
continuar
20
Q
snijden
A
cortar
21
Q
verzorgen/zorgen voor
A
cuidar
22
Q
weggaan/stoppen/opgeven/laten
A
dejar
23
Q
spellen
A
deletrear
24
Q
ontbijten
A
desayunar
25
rusten
descansar
26
wensen
desear
27
wakken worden/opstaan
despertar
28
tekenen
dibujar
29
genieten/amuseren
disfrutar
30
(voort)duren
durar
31
(weg)gooien
echar
32
beginnen
empezar
33
vinden
encontrar
34
aanzetten
encender
35
binnenkomen(/passen)
entrar
36
verzenden/sturen
envíar
37
wachten
esperar
38
studeren
estudiar
39
skiën
esquiar
40
zijn
estar
41
uitleggen
explicar
42
(onder)tekenen/(contract) aangaan
firmar
43
fotograferen
fotografiar
44
roken
fumar
45
functioneren
funcionar
46
winnen
ganar
47
uitgeven
gastar
48
houden van/graag hebben/leuk vinden
gustar
49
praten/spreken
hablar
50
bakken
hornear
51
gaan
ir
52
uitnodigen
invitar
53
spelen
jugar
54
wassen
lavar
55
opheffen/oprapen
levantar
56
kuisen
limpiar
57
aankomen
llegar
58
dragen/meebrengen
llevar
59
wenen
llorar
60
vermoorden
matar
61
kijken
mirar
62
zwemmen
nadar
63
nodig hebben
necesitar
64
sneeuwen
nevar
65
haten
odiar
66
vergeten
olvidar
67
denken/geloven/menen
opinar
68
betalen
pagar
69
(na)denken
pensar
70
wandelen
pasear
71
schilderen
pintar
72
(be)oefenen/uitoefenen
practicar
73
vragen
preguntar
74
voorbereiden
preparar
75
(uit)lenen/verlenen/besteden
prestar
76
herinneren
recordar
77
(cadeau) geven/aanbieden
regalar
78
repareren
reparar
79
stelen
robar
80
springen
saltar
81
blijven
quedar
82
beëindigen
terminar
83
werken
trabajar
84
gebruiken
usar
85
vliegen
volar
86
liggen/rusten
yacer