4.1 Flashcards
(55 cards)
1
Q
ophangen
A
accrocher
2
Q
zich vasthouden aan, zich vastklampen aan
A
s’accrocher à
3
Q
toegeven
A
admettre
4
Q
aannemen, goedkeuren
A
adopter
5
Q
aanzetten
A
allumer
6
Q
oplichten, gaan branden
A
s’allumer
7
Q
een dier
A
un animal
8
Q
het wit
A
le blanc
9
Q
het blauw
A
le bleu
10
Q
een blauwe plek
A
un bleu
11
Q
een beurs
A
une bourse
12
Q
een honderdtal
A
une centaine
13
Q
een verandering
A
un changement
14
Q
plakken, kleven
A
coller
15
Q
bestellen, bevelen
A
commander
16
Q
een gesprek
A
une conversation
17
Q
een stroom
A
un courant
18
Q
lastigvallen
A
déranger
19
Q
een jeugd
A
une enfance
20
Q
een wedstrijd, een proef
A
une épreuve
21
Q
ervaren
A
éprouver
22
Q
een verdieping
A
un étage
23
Q
een ster
A
une étoile
24
Q
eisen
A
exiger
25
finaal, eindelijk
final(e), aux, es
26
leveren, bevoorraden
fournir
27
weglopen, ontvluchten
fuir
28
een kind
un gamin
29
een ijsje
une glace
30
het ijs
la glace
31
een kind
un/e gosse
32
een grootvader
un grand-père
33
idioot
idiot
34
aandringen (op)
insister (sur)
35
nutteloos, onnodig
inutile
36
vrijlaten, vrijmaken
libérer
37
zich vrijmaken
se libérer
38
een strijd
une lutte
39
een duizendtal
un millier
40
een berg
une montagne
41
een proces
un procès
42
vijftien
quinze
43
herstarten, opnieuw beginnen
recommencer
44
echt
réel
45
bedanken
remercier
46
boeken, reserveren
réserver
47
voelen
ressentir
48
een wraakneming, een herkansing
une revanche
49
duister
sombre
50
verdragen
supporter
51
de grootte
la taille
52
een eenheid
une unité
53
een fabriek
une usine
54
een kledingstuk
un vêtement
55
leeg
vide