Argumenteren Flashcards

1
Q

Welke argumenten gelden niet voor iedereen

A

Subjectieve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem tien soorten argumenten

A
Voorbeeld
Vergelijking
Oorzaak gevolg
Beroep op autoriteit
Algemeen geldende waarheid
Tegenargument als argument
Emotie
Spreekwoord
Dilemma
Feit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem twee soorten hulpmiddelen die er zijn om naast argumenteren iemand te overtuigen

A
Bijzonder taalgebruik
Retorische vraag
Deskundigheid
Illustraties
Schijnbaar onbelangrijke factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bij een voorbeeld welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Is het betrouwbaar
Past het wel bij de mening
Is het aantal voorbeelden uit te breiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bij een vergelijking welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Past het bij de bewering

Voldoende overeenkomsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bij een oorzaak gevol welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Echt een relatie

Andere oorzaken met hetzelfde gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bij een gezag van een ander welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Hoe groot is het gezag
Anderen tegendeel beweerd
Deskundigheid tegengesproken
Brom gekleurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bij algemeen geldende waarheden welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Werkelijk verband

Is er wel echt sprake van een algemeen geldende waarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bij bestrijden van het tegenargument welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Spraken van tegenargument

Afweging wel redelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij een emotie welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Geen gebrek aan redelijke argumenten
Gebrek aan respect
Publiek misbruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bij een spreekwoord welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Van toepassing
Gebrek aan echte argumenten
Kritiekloos aangenomen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bij een dilemma welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Geen andere mogelijkheid
Sluiten beiden mogelijkheden elkaar uit
Is het wel terecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bij een feit welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Aantoonbaar juist

Bruikbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de inductieve methode

A

Je doet een aantal waarnemingen en daaruit trek je een conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de deductieve methode

A

Je neemt als uitgangspunt een algemeen geldende waarheid (premisse major) je doet wen constatering die hiermee verband houdt (premisse minor) je trekt de conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe heet de deductieve methode ook wel

A

Syllogisme

17
Q

Wat kunnen oorzaken van een drogreden zijn

A
Denkfout
Eigenwijsheid
Gebrekkig taalgebruik
Misverstand
Boze opzet
18
Q

Wat is een drogredenering

A

Een redenering die geldig lijkt maar dat in feiten niet is

19
Q

Onjuist beroep op causaliteit

A

Onjuiste oorzaak gevolg relatie

20
Q

Verkeerde vergelijking

A

Vergelijken van niet vergelijkbare situaties

21
Q

Autoriteitsargument

A

Een autoriteit wordt ten onrechte gebruikt om een standpunt te ondersteunen

22
Q

Overhaaste generalisatie

A

Een algemene conclusie trekken uit te weinig of niet representatieve waarnemingen

23
Q

Cirkelredenering

A

Argument en standpunt komen op hetzelfde neer

24
Q

Persoonlijke aanval

A

Op de man spelen

25
Q

Bewijslast ontduiken

A

Ten onrechte een ander met bewijslast opzadelen

26
Q

Stroman, standpunt vertekenen

A

Verdraaien van de woorden van de andere partij

27
Q

Manipulatie

A

Opzettelijk vaag zijn

28
Q

Feit voor mening

A

Doen alsof een bewering een bewezen feit is

29
Q

Als dan drogreden

A

Een conclusie trekken uit een valse voorwaarde

30
Q

Vals dilemma

A

Ten onrechte de ander voor een keus uit twee plaatsen

31
Q

Rechtpraten wat krom is

A

Gemaakte fouten goed praaten

32
Q

Retorische vragen

A

Iets beweren in de vorm van een vraag

33
Q

Vorm van inhoud

A

Aanval op de vorm inplaatsvan op de inhoud van de bewering

34
Q

Wanneer zijn redeneringen aanvaardbaar

A

Echt tot verduidelijking leiden
Deugelijk
Niet in strijd met de goede manieren

35
Q

Wat zijn kenmerken van een argumentatie, noem er drie

A
Sociale activiteit
Verstandelijke activiteit
Verbale activiteit
Draait om meningen
Overtuigen