5.5 - Traits de caractère Flashcards
(91 cards)
eenvoudig
simple
ernstig
sérieux
gemakkelijk
facile
rustig
tranquille
sportief
sportif, sportive
enthousiast
enthousiaste
vriendelijk
gentil, gentille
sympathiek
sympathique, sympa (familier)
slim, sluw, listig
malin, maligne
Zij is zeer slim.
Elle est très maligne.
onschuldig
innocent, innocente
Ik ben onschuldig.
Moi, je suis innocent.
voorzichtig
prudent, prudente
Je moet voorzichtig zijn.
Tu dois être prudent.
begaafd
doué
Het schijnt dat hij heel begaafd is.
Il paraît qu’il est très doué.
aanleg, talent hebben voor
être doué pour
Zij heeft veel talent voor tekenen.
Elle est très douée pour le dessin.
goed gezind zijn
être de bonne humeur
Hij is altijd goedgezind.
Il est toujours de bonne humeur.
een harde
un dur
Het is een harde!
C’est un dur!
aangenaam
agréable
Hij heeft een aangenaam karakter.
Il a un caractère agréable.