Col 9 + H12 en 13 Flashcards

sociale aspecten van ontwikkeling (H12), waarneming en gedrag (H13)

1
Q

attachment (= hechting)

A

emotionele band met ouders; promoot survival en zorgt voor veilige basis om te gaan exploreren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sociale rol

A

hoe jij je verhoudt tov je sociale omgeving, afhankelijke van context en leeftijd, bepaalt sociale interactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

social devellopment

A

veranderingen in de aard van relaties gedurende het leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

veilige hechting

A

ouders zijn gevoelig voor behoeften van kind; beide lopen emotioneel synchroon = sensitive care
later: meer zelfvertrouwen, meer sociaal, meer exploreren, beter probleemoplossend vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

vermijdend hechting

A

ouders wijzen het kind af –> wantrouwen richting ouders en andere mensen
later:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

afwerende hechting

A

ouders zoeken wel toenadering, maar op basis van eigen behoeften ipv behoeften van kind –> onzekerheid
later:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

disoriënted hechting

A

niet passend in een van de 3 categorieën voor hechtingskwaliteit
later:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

opvoedstijlen van Baumrind

A

gedrag van ouders beïnvloedt gedrag van kind:

  • autoritair: eigen gehoorzaamheid als doel op zich
  • autoratief: eigen gehoorzaamheid, presenteren als middel voor welzijn van kind –> discipline
  • toegefelijk: eisen geen discipline, wel (wens) kind centraal
  • verwaarlozend: geen interesse in kind, eisen geen gehoorzaamheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

adolescentie

A

kind-identiteit opgeven en meer passende volwassen-identiteit aannemen

  • zoeken naar meer zelfstandigheid
  • meer peer-georiënteerd (die zijn de toekomst)
  • roekeloosheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

mentaal model van relaties

A

de hechting met ouders geeft een mentaal model van hoe relaties werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

paradox of ageing

A

jonge mensne verwachting minder gelukkig te zijn als ze oud zijn, ouderen zeggen gelukkiger te zijn dan toen ze jong waren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

attributie

A

proberen gedrag van jezelf en anderen te verklaren , bepaalt beeld dat je van iemand hebt, vaak obv zeer beperkte informatie –> bias!!

  • person bias = fundamentele attributiefout
  • attractiveness bias
  • baby face bias
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

person bias

A

neiging om gedrag toe te schrijven aan persoonlijkheid en situatie te negeren, beeld obv van verwachte sociale rol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

attractiveness bias

A

neiging om mensen met een goed uiterlijk positive eigenschappen toe te schrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

baby face bias

A

neiging om mensen met kinderlijke trekken eerder als hulploos, zachtaardig en eerlijk te beschouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

sociometer theorie

A

inschatten van eigenwaarde obv de houding van anderen naar jou toe, maat voor sociale acceptatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

looking glass self

A

zelfbeeld gevormd obv hoe we denken dat anderen ons zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

pygmalion effect

A

selffulfilling prophecy; ons zelfbeeld wordt beïnvloedt door anderen: hoe anderen ons zien, op ons reageren en de verwachtingen die ze van ons hebben (!! Stereotypen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

positivity illusory bias

A

neiging tot zelf-overschatting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

self-serving attributional bias

A

succes toeschrijven aan eigen capaciteiten, falen toeschrijven aan omgeving/ andere sociale groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

positivity bias

A

succes beter onthouden dan falen

22
Q

big-fish-in-a-small-pond effect

A

wat ons onderscheid van anderen is dominant in ons zelf beeld –> iedereen idee dat uniek en uitzonderlijk

23
Q

sopcial comparisson

A

door jezelf te vergelijken met anderen unieke eigenschappen ontdekken

24
Q

persoonlijke identiteit

A

onszelf beschrijven obv (unieke) persoonlijke eigenschappen

25
Q

Sociale identiteit

A

onszelf beschrijven adhv de sociale groepen waar wij onszelf toe rekenen (je in-group, contrasten met out-group benadrukken), prestaties van groep beïnvloedt zelfbeeld

26
Q

stereotyp

A

iemand beoordelen obv zijn veronderstelde sociale identiteit; set ideeën/geloven/kennis over bepaalde groep (schema!), expliciet en impliciet

27
Q

publieke stereotypen

A

expliciet; meningen die wij naar anderen toe presenteren

28
Q

private stereotypen

A

expliciet (beweust) én impliciet (onbewust), niet voor anderen direct waarneembaar

29
Q

attitude

A

persoonlijke set van normen, waarden en meningen

30
Q

heuristieken

A

oppervlakkige gedachten en veronderstellingen die onze mening vormen (witte jas effect)

31
Q

cognitieve dissonantie theorie

A

“botsingen tussen gedrag en attitudes, proberen oplossen met logisch redeneren:

  • misinschattingen herkennen
  • zoeken naar ondersteunende info –> dissonantie vermijden
  • attitude versterken/ veranderen –> consistent met gedrag”
32
Q

sociale interferrentie

A

sociale inhibbitie: aanwezigheid van anderen heeft negetief effect op prestatie, mn complexe/ nieuwe taken

33
Q

chocking under pressure

A

stereotype threat; vermende stereotypen van anderen veroorzaken druk –> sociale inhibbitie

34
Q

sociale facilitaitie

A

aanwezigeid van anderen heeft positief effect op prestatie, mn simpele/ bekende taken; extra motivatie

35
Q

impression manageent

A

anders gaan gedragen bij aanwezigheid anderen –> oordeel beïnvloeden of aan verwachtingen voldoen

36
Q

conformiteit

A

“mening van groep overnemen, ook al zelf eigenlijk niet mee eens –> acceptatie

  • normatieve invloed: groep stelt norm voor gedrag
  • informationele invloed: anderen hebben misschien meer kennis”
37
Q

social referencing

A

cues van verzorgs geeft indormatie over mogelijk gevaar (belang van hechting)

38
Q

prosociaal gedrag

A

reageren op behoeften anderen (altruïsme) zonder verlies eigen autonomie en initiatief

39
Q

egocentrische empatie

A

baby’s lijken empatie te vertonen (als een huilt/ lacht gaat de rest ook), maar uit eigen belang (meeste aandacht)

40
Q

social learning

A

” - emulatie: doel van anderen overnemen, gedrag niet

- (over)immitatie: (irrelevant) gedrag exact kopiëren”

41
Q

gender identity

A

gedragen naar stereotypen horende bij bepaald gedrag

42
Q

moreel denken

A

“redeneren over wat goed en slecht, ontwikkelt in 5 fasen (schalen):
zelf –> directe omgeving –> anderen –> maatschappij –> mensheid”

43
Q

occupational self-direction

A

complex werk + gevarieerd + zelfstandig –> plezier

44
Q

impliciete associatie test

A

impliciete associaties identificeren obv tijd nodig om twee concepten te associëren; onbewust al eens eerder geassocieerd –> sneller

45
Q

groepspolarisatie

A

als meerderheid in groep zelfde mening aanhangt, dan groep wordt extremer in mening

46
Q

groepsdenken

A

NIET gericht op conformiteit; samen actieplan maken door kennis/ bewijs/ logica te delen, kan béter dan individueel of sléchter dan individueel

47
Q

low-ball technique

A

gaat iemand accoord met een kleine dienst/ prijs, dan ook wel met hogere

48
Q

voet-tussen-deur techniek

A

eerst klein verzoek doen, dan ietje groter, groter, groter

49
Q

norm of obedience

A

het is een maatschappelijke norm om iemand met autoriteit te gehoorzamen

50
Q

crimes of obedience

A

iemand met autoriteit kan anderen dingen laten doen die ze uit zichzelf niet zouden doen