7.5 Criminaliteit Flashcards

(72 cards)

1
Q

de aanslag

A

der Anschlag, die Anschläge

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gelukkig werd de aanslag verhinderd

A

Zum Glück wurde der Anschlag verhindert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de bankrover

A

der Bankräuber, die Bankräuber

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bedreigen

A

bedrohen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De bankovervaller bedreigde het personeel met een vuurwapen

A

Der Bankräuber bedrohte das Personal mit einer Schusswaffe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de dief

A

der Dieb, die Diebe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

inbreken

A

einbrechen; bricht ein, brach ein, hat eingebrochen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de inbreker

A

der Einbrecher, die Einbrecher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de inbraak

A

der Einbruch, die Einbrüche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

pakken, te pakken krijgen

A

erwischen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De politie kon de boosdoeners nog net pakken

A

Die Polizei konnte die Übeltäter gerade noch erwischen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

vluchten

A

fliehen, floh, ist geflohen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Na de explosie vluchtten de bezoekers alle kanten op

A

Nach der Explosion flohen die Besucher in alle Richtungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de bekentenis

A

das Geständnis, die Geständnisse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bekennen

A

gestehen, gestand, hat gestanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De jonge vrouw bekende de auto te hebben gestolen

A

Die junge Frau gestand, das Auto gestohlen zu haben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

het geweld

A

das Gewalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De huisdeur werd met geweld geopend

A

Die Haustür wurde mit Gewalt geöffnet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de crimineel, de misdadiger

A

M: der Kriminelle, die Kriminelle
W: die Kriminelle, die Kriminellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de moord

A

der Mord, die Morde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de moordenaar

A

der Mörder, die Mörder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

De moordenaar werd kort na de daad gepakt

A

Der Mörder wurde kurz nach der Tat gefasst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

het slachtoffer; het offer

A

das Opfer, die Opfer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ze was het laatste slachtoffer van de seriemoordenaar

A

Sie war das letzte Opfer des Serienmörders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
het pistool
die Pistole, die Pistolen
26
de drugs
das Rauschgift
27
smokkelen
schmuggeln
28
stelen
stehlen; stiehlt, stahl, hat gestohlen
29
de straf
die Strafe, die Strafen
30
de daad
die Tat, die Taten
31
De daad gebeurde 's avonds laat
Die Tat geschah am späten Abend
32
de dader
der Täter, die Täter
33
Tot dusver heeft men van de daders nog geen enkel spoor
Bislang hat man von den Tätern noch keine Spur
34
de terrorist
der Terrorist, die Terroristen
35
doden, vermoorden
töten
36
verbergen
verbergen; verbirgt, verbarg, hat verborgen
37
De dader kon zich in een kelder voor de politie verbergen
Der Täter konnte sich in einem Keller vor der Polizei verbergen
38
de misdaad
das Verbrechen, die Verbrechen
39
verraden
verraten; verrät, verriet, hat verraten
40
verstoppen
verstecken
41
Eén van de daders had zich in een leegstaand huis verstopt
Einer der Täter hatte sich in einem leerstehenden Haus versteckt
42
het wapen
die Waffe, die Waffen
43
De agente had haar wapen ontgrendeld
Die Polizistin hatte ihre Waffe entsichert
44
dwingen
zwingen, zwang, hat gezwungen
45
Hij dwong haar, hem het geld te geven
Er zwang sie, ihm das Geld zu geben
46
openbreken
aufbrechen; bricht auf, brach auf, hat aufgebrochen
47
Gisternacht is mijn auto opengebroken
Gestern Nacht wurde mein Auto aufgebrochen
48
uitbreken
ausbrechen; bricht aus, brach aus, ist ausgebrochen
49
Drie zware misdadiger zijn uit de gevangenis uitgebroken
Drei Schwerverbrecher sind aus dem Gefängnis ausgebrochen
50
begaan
begehen, beging, hat begangen
51
De misdaad werd door twee oudere vrouwen begaan
Das Verbrechen wurde von zwei älteren Frauen begangen
52
binnendringen
eindringen, drang ein, ist eingedrungen
53
Vannacht zijn inbrekers ons huis binnengedrongen
Letzte Nacht sind Einbrecher in unser Haus eingedrungen
54
doodschieten
erschießen, erschoss, hat erschossen
55
Men heeft de man direct voor zijn huis doodgeschoten
Man hat den Mann direkt vor seiner Wohnung erschossen
56
de vervalsing
die Fälschung, die Fälschungen
57
de vlucht
die Flucht
58
De daders zijn nog steeds op de vlucht
Die Täter sind noch immer auf der Flucht
59
het lijk
die Leiche, die Leichen
60
het motief
das Motiv, die Motive
61
vermoedelijk
mutmaßlich
62
Ze zien hem als de vermoedelijke dader
Sie halten ihn für den mutmaßlichen Täter
63
beschadigen, schade toebrengen
schädigen
64
Met de diefstal brengt u uw werkgever schade toe
Mit dem Diebstahl schädigen Sie Ihren Arbeitgeber
65
het schot
der Schuss, die Schüsse
66
misleiden, bedriegen
täuschen
67
U hebt me moedwillig misleid
Sie haben mich mutwillig getäuscht
68
om het leven brengen, vermoorden
umbringen, brachte um, hat umgebracht
69
Hij heeft zijn eigen broer om het leven gebracht
Er hat seinen eigenen Bruder umgebracht
70
vermeend, verondersteld
vermeintlich
71
zich verdedigen, zich verzetten
sich wehren
72
De oude dame verzette zich heftig
Die alte Dame wehrte sich heftig