Hoofdstuk 6 Flashcards

1
Q

Dysthemie

A

Is een minder ernstige, maar meer chronische vorm van depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

dysthemie diagnose

A

grootste deel van de dag een depressieve stemming, meer dagen wel dan niet en een duur van ten minste 2 jaar

  • 2 of meer symptomen van depressie
  • nooit langer dan 2 maanden geen symptomen van depressie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

prevalentie depressie

A

3-16%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

prevalentie depressie kinderen

A

2,5%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

prevalentie depressie adolescenten

A

8%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

prevalentie depressie jongeren onder de 20 jaar

A

24%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

5 R verloop depressie

A
  1. Reactie
  2. Remissie
  3. Relapse
  4. Recovery
  5. Recurrence
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

disfunctie neurotransmitters depressie

A

tekort aan monoamines (noradrenaline, serotinine en dopamine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

prefrontale cortex depressie

A
  • aandacht, werkgeheugen, planning en het oplossen van nieuwe problemen
  • verminderde metabole activiteit en een vermindering van de grijze stof
  • verminderde activiteit linkerzijde > gebrek aan doel, richting en motivatie
  • Antidepressiva> verhoogt activiteit aan de linkerkant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Anterior Cingulate

A
  • stress, emotionele expressie en sociaal gedrag
  • vertonen van verschillende activiteit
  • behandeling > verhoogt activiteit in deze regio
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hippocampus depressie

A
  • geheugen en angst-gerelateerd leren
  • kleiner volume en lagere metabole activiteit
  • chronische opwinding van de stressrespons van het lichaam > schade aan de hippocampus
  • antidepressiva of elektroconvulsietherapie > groei van nieuwe cellen in de hippocampus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Amygdala

A
  • aandacht richten op emotioneel opvallende prikkels die van grote betekenis zijn voor het individu
  • verhoogde activiteit > herkauwen van negatieve herinneringen en prikkels die kenmerkend zijn voor depressie
  • Behandeling: afname activiteit tot een bepaald niveau
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hormonen depressie

A

moeite met de hypothalaus-hypofyse-bijnieras uitschakelen
> chronische activering van de stressrespons
> onderdrukken neurotransmitters serotinine en noradrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

3 belangrijke cognitieve theorieën depressie

A
  1. negatieve cognitieve triade
  2. Geherformeerde aangeleerde hulpeloosheidstheorie
  3. Ruminerende repsonsstijltheorie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

rumineren

A

steeds weer nadenken en focussen op negatieve situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

negatieve cognitieve triade

A

negeren van goede gebeurtenissen en overdrijven op negatieve gebeurtenissen

17
Q

geherformeerde aangeleerde hulpeloosheidtheorie

A

hangt af van iemands evaluatie of de depressie wel of niet optreedt

18
Q

ruminerende responsstijltheorie

A

rumineren over negatieve gebeurtenissen veroorzaakt depressie en bestendigt het

19
Q

cohorteffect

A

er is een toename in depressies de laatste jaren en deze komt door de snelle veranderingen in sociale waarden, uiteenvallen van gezinseenheid en de onrealistisch hoge verwachtingen die aan het individu worden gesteld

20
Q

amerikanen en hispanics

A

hoge mate van depressie

21
Q

afrikaans-amerikanen

A

angstgevoelens

22
Q

aziatische amerikanen

A

depressieve symptomen in meet somatische vormen, omdat dit wordt gezien als een meer acceptabele vorm van expressie

23
Q

prevalentie bipolaire stoornis

A

o,6% voor type 1 en 0,4% voor type 2

24
Q

hersenabnormaliteiten bipolaire stoornis

A
  • Amygdala
  • prefrontale cortex
  • verhoogde activiteit in het stratium en de basale ganglia > zeer gevoelig zijn voor beloningen
  • problemen in de witte stof > frontale cortex kan niet communiceren met andere delen van de hersenen en kan deze niet controleren
  • ontregeling dopaminesysteem > extreme zoektocht naar beloning tijdens manie en gebrek aan aandacht tijdens depressie
25
Q

buproprion

A

noradopamine-heropnameremmer, beïnvloeden van serotinine en dopamine

26
Q

tricyclische antidepressiva

A

eerste medicijnen die werden gebruikt voor de behandeling van depressies

27
Q

MAO remmers

A

werking van enzym MAO remmen, wat monoamine neurotransmitters afbreekt

28
Q

lithium

A
  • stemmingsstabilisator
  • verminderd risico op zelfmoord
  • veel bijwerkingen
  • kan gemakkelijk leiden tot overdosis
  • veel mensen worden na een tijd resistent
29
Q

anticonvulsiva

A

herstellen van het evenwicht van de neurotransmitters in de amygdala
- niet effectief in het voorkomen van zelfmooird

30
Q

atypische antipsychotica

A

verminderen het dopaminegehalte en helpen vooral bij het behandelen van psychotische manier

31
Q

ECT

A
  • induceren van een beroerte dmv doorgeven van stroom door het hoofd van de patiënt
    verminderde activiteit in de frontale cortex en het voorste cingulate
  • niet duidelijk hoe het previes werkt
  • veroorzaakt geheugenverlies en moeite met onthouden van nieuwe informatie
  • zeer hoog terugvalpercentage
32
Q

rTMS

A

repetitieve magnetische pulsen van hoge intensiteit zijn gericht op de linker prefrontale cortex, die te weinig activiteit vertoont bij mensen met depressie

33
Q

VNS

A

stimulatie van de Nervus Vagus > meer activiteit in de hypothalamus en amygdala

34
Q

DBS

A

implantatie elektroden in specifieke delen van de hersenen om activiteit in deze gebieden te verhogen

35
Q

4 problemen focus interpersoonlijke therapie

A
  1. rouwen om het verlies van een geliefde
  2. interpersoonlijke rolconflicten
  3. rolovergangen
  4. tekorten aan interpersoonlijke vaardigeheden
36
Q

prevalentie niet-suïcidale zelfverwonding

A

13-45%

37
Q

1897 3 soorten zelfmoord EMile Durkheim

A
  1. egoïstische zelfmoord
  2. Anomische zelfmoord
  3. Altruïstische zelfmoord
38
Q

zelfmoordcluster

A

2 of meer pogingen tot zelfmoord vinden dicht bij elkaar plaats