A B C D leeren Flashcards
(96 cards)
1
Q
la france
A
frankrijk
2
Q
les vacances v mv
A
de vakantie
3
Q
la piscine
A
het zwembad
4
Q
un peu
A
een beetje
5
Q
attention
A
pas op
6
Q
je suis
A
ik ben
7
Q
tu parles
A
jij spreekt
8
Q
francais
A
frans
9
Q
salut
A
hoi
10
Q
bonjour
A
hallo, goedendag
11
Q
petit(e)
A
klein
12
Q
grand(e)
A
groot
13
Q
d’accord
A
oké
14
Q
mais
A
maar
15
Q
pour
A
voor
16
Q
et
A
en
17
Q
bien
A
goed
18
Q
j’aime
A
ik vind (het) leuk
19
Q
on joue
A
wij spelen
20
Q
j’habite
A
ik woon
21
Q
la famille
A
de familie, het gezin
22
Q
le frère
A
de broer
23
Q
la soeur
A
de zusle
24
Q
le chien
A
de hond
25
le chat
de kat
26
le poisson
de vis
27
le jour
de dag
28
la fille
het meisje
29
le garcon
de jongen
30
le copain
de vriend
31
la tente
de tent
32
il y a
er is, er zijn
33
ici
hier
34
aussi
ook
35
pourquoi
waarom
36
donc
dus
37
on reste
wij blijven
38
c'est
het is
39
bon appétit
eet smakelijk
40
et toi?
en jij?
41
bonjour, ca va?
hallo, hoe gaat het?
42
ca va bien,et toi?
het gaat goed, en met jou?
43
comment tu t'appelles?
hoe heet jij?
44
je m'appelle roos.
ik heet roos.
45
tu habites où?
waar woon jij?
46
j'habite à zwolle.
ik woon in zwolle.
47
c'est quoi?
wat is dat?
48
c'est un chien
dat is een hond
49
frankrijk
la france
50
de vakantie
les vacances v mv
51
het zwembad
la piscine
52
een beetje
un peu
53
pas op
attentio
54
ik ben
je suis
55
jij spreekt
tu parles
56
frans
francais
57
hoi
salut
58
hallo, goedendag
bonjour
59
klein
petit(e)
60
groot
grand(e)
61
oké
d'accord
62
maar
mais
63
voor
pour
64
en
et
65
goed
bien
66
ik vind (het) leuk
j'aime
67
wij spelen
on joue
68
ik woon
j'habite
69
de familie, het gezin
la famille
70
de broer
le frère
71
de zusle
la soeur
72
de hond
le chien
73
de kat
le chat
74
de vis
le poisson
75
de dag
le jour
76
het meisje
la fille
77
de jongen
le garcon
78
de vriend
le copain
79
de tent
la tente
80
er is, er zijn
il y a
81
hier
ici
82
ook
aussi
83
waarom
pourquoi
84
dus
donc
85
wij blijven
on reste
86
het is
c'est
87
eet smakelijk
bon appétit
88
en jij?
et toi?
89
hallo, hoe gaat het?
bonjour, ca va?
90
het gaat goed, en met jou?
ca va bien,et toi?
91
hoe heet jij?
comment tu t'appelles?
92
ik heet roos.
je m'appelle roos.
93
waar woon jij?
tu habites où?
94
ik woon in zwolle.
j'habite à zwolle.
95
wat is dat?
c'est quoi?
96
dat is een hond
c'est un chien
